Wachten op Klaas Vaak in het klooster van Bétête
Wandelen leidt soms tot opmerkelijke inzichten. Raak je eenmaal in een cadans, dan volgen je bedenksels hun eigen weg en vervliegt je tijdsbesef. Het voelt als de flow die ik vaak ervaar als ik me verlies in het tikken van een verhaal. Bij aankomst in het sobere klooster van Bétête moest ik sterk denken aan een croque monsieur van camembert en rosbief. Maar waar dat nou weer vandaan kwam? Loop mee en gebruik je fantasie.

De weg is lang, de beloning is verheffend: een unieke serenade in het klooster van Bétête. Of was het een hallucinatie?
Een kilometer lijkt niks. Maar als je er al meer dan dertig in de benen hebt, is duizend meter lopen een grotere uitdaging dan de Friese Elfstedentocht. Een van ons moest eraan geloven. We konden strootje trekken, maar dat vond ik een zwaktebod. In situaties als deze komt het aan op karakter. Het kolossale klooster van Bétête leek een onneembare vesting. We klopten op deuren en ramen. Er kwam geen enkel teken van leven. Zelfs niet van hogerhand.
“Ik ga wel”, zei ik om de impasse te doorbreken.
“Dat lijkt me wel”, zei Henriëtte, “ik verzet geen voet meer.”
De zin van het wandelen
Het begon al enigszins te schemeren. We hadden er lang over gedaan, van Chambon-Sainte-Croix naar hier. Mijn voeten zaten lelijk bekneld in mijn betonnen wandelschoenen. Ik had er spijt van dat ik Henriëtte’s raad om ze ruim van tevoren in te lopen in de wind had geslagen. Waarom wist ik het altijd beter? Dat was een eigenschap waar ik zo onderhand eens aan moest werken. Als je tot dit soort inzichten kwam, was wandelen toch nog ergens goed voor. Mijn voeten leken niet alleen tot ongemakkelijke proporties opgezwollen, ze deden ook zeer.
“Je hebt gelijk, schat, ik ga. Geen probleem.”
Was het een kilometer of was het iets meer, waar we op onze route herwaarts een kleine, afgelegen boerderij waren gepasseerd? En had men me bij het reserveren van een kamer niet te verstaan gegeven dat we ons daar moesten melden voor de sleutel? Of zou men ons bij het klooster opwachten? Ik wist het niet meer, eerlijk gezegd. Mijn twijfel hield ik voor me.
“Goed geregeld”, zei Henriëtte.
Zij beschikt over een feilloze intuïtie.
Waarschijnlijk was het aanzienlijk meer dan een kilometer. Maar langer talmen was zinloos. Ik probeerde Falderappes over te halen me te vergezellen, maar het beest verdween met zijn staart tussen de poten achter een muurtje van kloostermoppen.
“Nou, dan ga ik maar.”
“Beschouw het als een avondwandelingetje.”
Het avondrood valt over het klooster van Bétête
De eerste stappen voelden alsof ik met blote voeten over glasscherven liep. Ik keek nog enkele malen om. Henriëtte was erbij gaan zitten en wuifde me telkens als ik achteromkeek vrolijk na. Ze leek er schik in te hebben. Op het laatst was ze niet meer dan een kleurrijk animatiepoppetje tegen een immense, zandkleurige pui die tot aan de hemel reikte, die een diepere kleur blauw had aangenomen, met een smalle zoom van warm avondrood. Het was een fotogeniek geheel, maar daar stond mijn hoofd nu niet naar, tijdens dit avondwandelingetje.
Enfin, alles kwam goed. Bref, zeggen de Franse dan, om kort te gaan. Een jonge, aimabele boerin deed open. Ze had ons al voorbij zien lopen en niet goed begrepen waarom we niet waren gestopt. Misschien wilden we eerst de omgeving verkennen om vervolgens op onze schreden terug te kleren? Ze had wel vaker rare kostgangers, hoewel het klooster zelden voor een enkele overnachting werd gebruikt. Het was eigenlijk een groepsherberg.
“Maar laten we gaan. Dan zijn we er nog net voor het donker is.”
In een paar minuten bereikten we in haar knusse Renault 4 het klooster van Bétête. Ik had het analoge klokje op het rustieke dashboard scherp in het oog gehouden en wist nu dat de afstand tussen het klooster en de kleine boerderij precies 1,6 kilometer bedroeg. Bij het uitstappen onderging ik opnieuw die pijnlijke sensatie van blote voeten op een plaveisel van gestampt glas.
Die voeten, bleek spoedig, stonken ongelooflijk naar camembert. En het vel van mijn voeten zag eruit als rosbief. Een geslaagde combinatie voor een tosti. We hadden het hemelse rijk voor ons alleen in het klooster van Bétête, dat officieel in het grote Franse monumentenboek staat genoteerd als de abdij van Prébenoît, gesticht door Pater Pierre, bijgenaamd ‘De Schele’, die ook de eerste abt was.
Het klooster van Bétête had aan sponsors geen gebrek
De Schele bleek een excellente fondsenwerver, want hij wist voor zijn klooster een indrukwekkende bom duiten los te peuteren bij de heren van Malval en Boussac, zeer bemiddelde en vrome edellieden uit de streek die we intussen kennen als de Creuse.
Toen de contreien het graafschap La Marche vormden, van de vroege middeleeuwen tot de achttiende eeuw, was Malval een aanzienlijke plaats met een machtig kasteel. Tijdens de wandeling meenden we een glimp van de ruïne te zien, maar dat kan evengoed een vervallen schuur geweest zijn. We zagen ook een oude watermolen, waarvan het rad traag en piepend maalde op de stroming van de Kleine Creuse. De molen is er nog.
De heren stonden bij de talrijke schermutselingen in de elkaar traag opvolgende eeuwen afwisselend aan de kant van Engelse en Franse koningen. Het was maar net wie er aan de winnende hand was. Van de historische glans die Malval ooit bezat is niets over. Het dorp liep gestaag leeg. In 2016 noteerden de koppentellers van de republiek 42 inwoners. Dat waren er tien per vierkante kilometer.
Vraag me niet waarom, ik ben geen historicus, maar de diverse graven van Malval hadden het met een zeker regelmaat aan de stok met de edellieden van Boussac. Het kasteel aldaar, waarvoor de eerste steen in de vijftiende eeuw werd gelegd, kennen we al. Het was het favoriete logeeradres van George Sand, de boezemvriendin van de dichter Maurice Rollinat uit Fresselines, tijdens haar bezoeken aan de Creuse.
Hij kwam binnen zonder kloppen
Wat een namen allemaal! En wat een indrukken! En wat had ik een helse pijnen aan mijn voeten, nog steeds, ondanks dat ze niet langer in beton gegoten waren! Er maalde zoveel rond in mijn grijze massa, in dat obscure klooster van Bétête, dat ik er schele koppijn van kreeg en de slaap niet kon vatten toen we na een eenvoudig avondmaal onder onze paardendekens kropen.
Naast me klonk de serene ademhaling van Henriëtte. Vanuit een hoek van onze cel bereikte me het diepe snurken van Falderappes. Het was stikdonker. Ik lag met wijd opengesperde ogen op mijn rug op bed, omdat ik meende nachtelijk gespuis om het kloostercomplex heen te horen sluipen. Toen verscheen, uit het niets, een donkere gestalte aan het voeteneinde van ons ledikant, omhuld door een stralenkrans.
“Hi,” zei hij, “I’m Bob. Ik kom een lied voor je zingen.”
Hij stemde zijn gitaar, schraapte zijn keel en zette zijn lied in.
Hey! Mr. Tambourine man, play a song for me…
I’m not sleepy and there is no place I’m going to…
Morgen weer een dag.
Meer lezen? Begin bij het begin