Het onverwoestbare optimisme van de dorpssmid
Ieder jaar gaan wij op 1 januari met oliebollen bij onze Franse buren langs. Dit is een tijdrovende aangelegenheid, want niemand laat ons vertrekken zonder een glaasje te hebben gedronken. De oude dorpssmid, André, is als laatste aan de beurt. Als ik aanklop klinkt er een flauw “éntrez”.

Met de alambic gaat alweer een Franse plattelandstraditie verloren
André zit in zijn fauteuil naast de houtkachel. Hij ziet witjes. De glimlach waarmee hij ons altijd dankbaar welkom heet lijkt aan energie te hebben ingeboet. “Blijf zitten, blijf zitten”, zeg ik, terwijl ik mijn hand ter begroeting naar hem uitsteek. Mijn vrouw drukt hem een kus op beide bleke wangen en zet de schaal met oliebollen op tafel.
‘Maar het is zo definitief’
Spoedig komt de aap uit de mouw. Op oudejaarsdag nam het leven van André een ongewilde wending. Hij wist al even dat het moment nakende was, maar zweeg er tot nog toe over. De assurance wil zijn autoverzekering niet langer verlengen. André, die het afgelopen jaar 96 werd en nooit van zijn leven brokken maakte, vormt een te groot risico in de ogen van zijn verzekeringsmaatschappij. En, geeft hij ruiterlijk toe, een beetje gelijk hebben ze wel. Hij voelde zich al langere tijd onzeker achter het stuur. “Maar het is zo definitief.”
Voor een man van 96 staat de oude dorpssmid ongelooflijk monter en positief in het leven. Zijn ogen worden wat slechter en zijn benen doen wat vaker zeer. Dat is hinderlijk. Maar wat hem betreft niet iets om over te klagen. Hij krijgt weer wat kleur in zijn gezicht, zo lijkt het, en veert op uit zijn fauteuil. ‘Opveren’ is in deze context geen geschikt werkwoord. Beter is: hij rijst op uit zijn stoel, traag en breekbaar. Hij zet glaasjes en een fles op tafel. Naast de schaal met oliebollen. Hij schenkt de glaasjes vol met versterkte, zoete wijn, gemaakt door een oude kameraad uit de Charente. We drinken op het nieuwe jaar. De ogen van de oude baas zijn vochtig.
Vroeger…
Ons bezoekje doet hem goed. Vroeger, vertelt hij, was het gebruikelijk om op nieuwjaarsdag alle huizen af te gaan. En overal dronk je een glas gnôle, brandewijn waarvan je de tranen in de ogen sprongen, gestookt uit eigen pruimen of peren, door de alambic die in het najaar zelfs de kleinste dorpen aandeed. Het is een uitstervende plattelandstraditie, de alambic. De laatste keer dat er een ambulante distilleerderij in Marsac stond, is alweer vijf jaar geleden. Het kan niet meer uit voor de inmiddels eveneens stokoude stoker. Met de huisgemaakte gnôle verdween ook de traditie om op nieuwjaarsdag een gezamenlijk glas te drinken uit het dorp. “Voeger had je elkaar bij alles nodig, als buren”, zegt André. “Je zocht elkaar vaker op en ja, dan dronk je een glas. Dat is niet meer.”
Het klink niet als klacht, uit de mond van de dorpssmid, eerder als nuchtere constatering, zonder waardeoordeel. André weet donders goed dat lang niet al wat blonk goud was in de ‘goeie ouwe tijd’. Neem zijn eigen vader. Die kwam op een zeer ongelukkige en gruwelijk pijnlijke manier aan zijn einde om de simpele reden dat het een dag gaans was naar het dichtstbijzijnde ziekenhuis in Limoges. Als er al een ‘paardentaxi’ kon worden opgetrommeld. De arme man stierf aan een kaakontsteking waar we vandaag de dag onze schouders over op zouden halen. Een penicillinekuurtje en klaar is Kees. Maar toen niet. Voor de plattelandsarts ter plaatse was, lag de patiënt al te zieltogen aan een helse bloedvergiftiging. De reis naar Limoges had geen zin meer, oordeelde de dokter. André was een kleuter van vier toen hij zijn vader op deze wrange manier verloor. Het onheil deed zich voor in 1925.
Betere tijden
André en zijn moeder bleven bekommerd achter en moesten het klaren met een karig weduwepensioentje. Na de lagere school ging André achtereenvolgens in de leer bij een smid in het naburige dorp Les Rorgues en in Fursac. Op zijn achttiende vestigde hij zich als zelfstandige smid in ons dorp, Reix. De omstandigheden waren erbarmelijk: de administratieve regels voor het smidsgilde waren knellend en met de Tweede Wereldoorlog die dat jaar begon, ging het ijzer op rantsoen. André had recht op vijftig kilo per maand. “Daar doe je niet veel mee.” Na de oorlog braken betere tijden aan. André trouwde en zijn echtgenote begon een eenvoudige bistrot aan huis. Terwijl André aan de overkant paarden en muildieren besloeg, dronk men bij zijn vrouw een glas en warmde men zich aan een bord soep. Reix groeide en bloeide en telde op haar hoogtepunt wel honderd inwoners tegen nog geen twee dozijn op dit moment.
André vult de glazen nog eens bij en we zwijgen even. Daar voelt niemand zich ongemakkelijk bij. We eten een oliebol. “Stel je voor”, doorbreekt André de stilte , “je had een dag nodig om in Limoges te komen. Daar doe je nu nog geen uur over met de auto.” Dan valt hij stil. Er trekt een schaduw over zijn gezicht. Als een donderslag bij heldere hemel lijkt het besef terug te keren dat hij een dag eerder, op oudejaarsdag, zijn laatste autoritje maakte. Naar Marsac en terug. Na de bijna honderd jaar waarin de oude smid de wereld steeds harder zag rondtollen, breekt een nieuwe levensfase aan – een fase waarin hij een vitaal deel van zijn zelfstandigheid verliest. Dan keert zijn fragiele glimlach terug en zegt hij: “Enfin, we boffen in Reix. Hier heb je buren waarop je nog kunt vertrouwen.”
Wij zullen dat vertrouwen in 2018 niet beschamen.
En ook daarna niet, zolang als zijn onverwoestbare optimisme ons tot kompas dient.