Het huisje met de blauwe luiken

Mijmerend loop ik langs het huisje met de blauwe luiken. Het is zo’n huisje zoals schoolkinderen huisjes tekenen. Franse schoolkinderen. Huizen in Nederland hebben zelden luiken. Dit huisje heeft ze wel. Ze zijn helder blauw. Het huisje ligt aan de rand van ons dorp, verscholen in het groen, achter de moestuin van Annie Peyrat die kort geleden haar man verloor. Hij heette Jean-Pierre. Telkens als ik langs het huisje met de blauwe luiken loop, moet ik aan hem denken.

Het huisje met de blauwe luiken

 

Jean-Pierre en ik kwamen elkaar dikwijls tegen tijdens onze dagelijkse loopje. Hij wandelde op dokters voorschrift; vanwege zijn hart. Ik wandel preventief; tegen de kilo’s. Zijn zwakke hart werd Jean-Pierre fataal. Ik word zwaarder en zwaarder, maar leef. Meestal gingen Jean-Pierre en ik ons weegs na een kort praatje. Soms liepen we samen op. Hij sprak vaak met dankbaarheid over zijn jeugdjaren in ons dorp, over de zomervakanties die hij als schooljongen doorbracht bij papi et mami, in ons dorp, à la campagne. In het huis waar hij later, eenmaal getrouwd met Annie, zou gaan wonen. Hij leerde Annie kennen tijdens één van zijn vakanties. In Marsac. Dat hij terug zou keren naar de Creuse stond vast. Douce France, cher pays de mon enfance.

De beste metselaars van de Creuse

De jonge Jean-Pierre woonde met zijn ouders in Parijs, waar hij bouwkunde studeerde. Papi maakte zijn terugkeer naar het huis waar zijn ouders geboren en getogen waren niet meer mee. Hij stierf jong. Aan de hartafwijking die Jean-Pierre van hem zou erven. Terug in de Creuse was het vanzelfsprekend dat hij en Annie bij mami introkken. Het huis was veel te groot voor een weduwe alleen. Jean-Pierre begon een bouwbedrijf dat spoedig floreerde. Er kwam personeel, er kwamen kinderen. De goede reputatie van Maçonnerie Peyrat reikte tot in de verre omgeving. De metselaars van Jean-Pierre waren de beste metselaars van de Creuse. Tussen de bedrijven door verbouwde Jean-Pierre het stookhuisje dat aan het familiehuis vastzat tot aanleunwoning in pocketformaat. Met alles erop en eraan. Mami bracht er haar laatste jaren door, bemoederd door haar kinderen en kleinkinderen.

Het is een schattig huisje. Helaas kreeg ik het pas te zien toen het dienst deed als knekelhuis. We namen er afscheid van Jean-Pierre die er plechtig lag opgebaard. Tussen de meubeltjes van mami. Ik keek naar zijn levenloze gezicht, voelde de hand van Annie op mijn pols drukken en had het te kwaad. De tranen brandden in mijn ogen. Niet zozeer om Jean-Pierre – ik mocht hem graag, maar zó close waren wij nu ook weer niet – maar om het besef van willekeur en wrede ironie. Jean-Pierre stopte met werken toen hij 60 was, de ultieme droom van de meeste Fransen. Maar,  vertrouwde hij me meermaals toe als we met elkaar op wandelden: sinds zijn pensionering kon hij zijn draai niet vinden. Bij gebrek aan bezigheden begon hij te tobben over zijn gezondheid. Hij ervoer zijn nieuwe leven als volstrekt vergeefs. Hij zei: ‘Van al dat rondwandelen kan de wereld niet draaien, Ton.’ Ik was het met hem eens. Jean-Pierre was nog geen 62 toen hij voor een derde maal werd opgenomen voor een hartoperatie. Die werd hem noodlottig. Op de dag van zijn begrafenis stroomde het dorp vol en puilde onze kleine kapel uit.

Blauwe luiken, ginds in de rooshof

Steeds als ik langs het huisje met de blauwe luiken loop komen de herinneringen aan die droevige dag en aan mijn korte gesprekken met Jean-Pierre terug. Ook nu. Waarom weet ik niet, maar deze keer besluit ik zijn graftombe te bezoeken. Ik zie tot mijn verrassing dat het hekwerk dat toegang biedt tot de intieme dorpse dodenakker geschilderd is. In stemmig grijs. Bij het familiegraf valt me voor het eerst op dat er geen enkele voornaam is terug te vinden. Er staan verse bloemen en vrolijk bloeiende planten op en rond de tombe. Annie houdt van bloemen. En ze houdt de moed erin. Maar de moestuin ligt er als een wildernis bij, nu Jean Pierre er niet meer schoffelt. Ik loop er vaak langs.  Achter de moestuin staat het huisje met de blauwe luiken. In het groen dat lustig woekert. Genoeg werk voor de man met de zeis, dunkt me. Dus begrijp ik niet goed waarom hij uitgerekend Jean-Pierre moest hebben. ‘Ginds, in de rooshof, snoeide ik loot na loot, Toen keek ik achter mij. Daar stond de Dood.’

Ik huiver bij de gedachte en kies het hazenpad.