Gabriels tuin

Wat is kunst?

Als we vanaf de Atlantische kust huiswaarts keren, nemen we bij voorkeur de Route Départemental. Je doet er wat langer over, maar de kans op een aardig restaurant voor de middag is het grootst. En je komt nog eens wat tegen.

Le jardin de Gabriel

Zo stuitten we onlangs op de Jardin de Gabriel. Achter een verwaarloosd hek bevindt zich een laag, wit gepleisterd arbeidershuisje dat letterlijk is omsingeld door een leger van levensgrote betonnen gestalten. Pokdalige gezichten staren ons star aan. ‘Alleen op afspraak te bezichtigen’. Er staat een telefoonnummer bij. Ik rammel tevergeefs aan het hek. Bellen heeft geen zin. Het is zondag. Het is bovendien 12.00 uur geweest. Dat kunnen we schudden.

Het arbeidershuisje staat in Chez-Audebert, een gehucht dat valt onder de gemeente Nantillé. Het wordt, lees ik later, tot 2000 bewoond door de plaatselijke timmerman Gabriel Albert en zijn vrouw Anita. Gabriel bereikt de eerbiedwaardige leeftijd van 96 en zijn naam leeft voort, al weet niemand hoe lang nog. Zijn vrouw overleed in 1999. In 1991 zei ze in een interview met een plaatselijke krant: ‘Het idee om deze beelden te maken, zat al heel lang in zijn kop’.

‘Verlost van zijn ketenen’

Het idee kwam tot leven toen Gabriel Albert met pensioen ging. Verlost van de ketenen van het dagelijkse werk om den brode, zo gaat het verhaal, stort de dorpstimmerman zich op zijn droom. In twintig jaar tijd bouwt hij aan een oeuvre van 420 betonnen beelden. We zien historische personages, als Vercingétorix, Napoléon en Louis Pasteur, illustere staatslieden als Charles de Gaulle en Giscard d’Estaing, fameuze Franse zangers als Brassens en Brel, en levensgrote nabootsingen van ‘kleine luyden’ die naamloos bleven, het lot dat de meesten van ons beschoren is.

Hoewel ik weet dat het zinloos is, rammel ik nog eens aan het hek. Ik loop er omheen en wring me in onmogelijke bochten om toch van zoveel mogelijk beelden een indruk te krijgen. Mooi zijn ze niet. Ze zijn wat onhandig en stijf. Laat ik het zo zeggen: er ontbreekt een zekere charme of frivoliteit aan. De gezichten treffen me als opvallend expressieloos.

Nu is beton geen meegaand materiaal, maar ik vrees ook dat Gabriel Albert geen al te groot talent was. Logisch, denk ik, dat hij wachtte tot zijn pensionering. Zat het idee voor al die beelden écht al zijn hele leven in zijn kop, zoals Anita, zijn vrouw, beweerde? Of trok hij zich terug in zijn atelier omdat hij als de dood was om zijn vrouw na een lang werkzaam leven voor de voeten te lopen? We zullen het nooit weten.

‘Het product van creatieve menselijke uitingen’

De notabelen van de Poitou-Charentes weten het wél. Ze zijn trots op dit kleine lapje erfgoed. Ze noemen de beeldentuin het ‘poëtische universum’ van een creatieve en gepassioneerde geest die op eigen kracht evolueerde van ambachtsman tot kunstenaar. En daar begint het voor mij te knellen. Want wat is kunst? Het is een haast onmogelijke vraag die de mensheid al sinds Plato bezighoudt. Wie een afdoende antwoord weet, mag het zeggen. Kunst is, zo wordt volgens Wikipedia algemeen aangenomen, ‘het product van creatieve menselijke uitingen’.

Kunnen we, als dat de juiste benadering zou zijn, de plaag van creatieve uitingen van al die pensioentrekkers die uit arren moede achter de schildersezel kruipen of aan het kleien slaan, als kunst beschouwen?  Kun je na je pensioen kunstenaar ‘worden’? Of word je als kunstenaar geboren, met geen andere keus dan kunst maken, omdat het brandt van binnen, ook als je bijna van de honger omkomt?

Ik besef, als ik de auto start, dat ik er niet uitkom. We laten het huis en atelier en de beeldentuin in Chez-Audebert, achter ons en vervolgen de RD 129. Intussen rammelen we van de honger. Een paar dorpen verderop stoppen we bij een auberge die er uitnodigend uitziet. Er zit aardig wat zondags volk op het terras, maar er zijn nog tafeltjes vrij. De dienstdoende ober schudt echter al van verre nee. Half twee geweest. Désolé.

Gabriels tuin

 

 

De kippen van Cieux

De kip of het ei?

Het ene ei is het andere niet. Het oordeel van de keurmeesters kan de reputatie van een kip vernietigen. Dan wacht de pan. Zo blijkt in Cieux, tijdens een kippenfeest voor ingewijden. Ik mocht erbij zijn en kijk voortaan met andere ogen naar mijn ochtendeitje.

De kippen van Cieux

Eieren keuren is een bloedstollende aangelegenheid

‘Racekippen’, dacht ik nog

We zijn in Cieux, in de Haute-Vienne, waar het Fête européenne de la poule Marans – poule de race plaatsvindt. Stom, toen ik het las dacht ik aan ‘racekippen’. Daar had ik meteen beelden bij. Het gaat echter om een uit de kluiten gewassen legkip, vernoemd naar een dop in de Charante-Maritime. Ze produceert roodbruine eieren. Naar verluidt loop je er geen risico op de salmonella-infectie mee. Vlies en schaal zijn te dik om de bacterie een kans te geven. Nadeel voor de kuikens: ze hebben een vuist en beitel nodig om uit het ei te breken en dat loopt niet altijd goed af.

Het Europese kippenfeest, zo blijkt al snel, is een onderonsje van kenners. Op het programma staan een fotowedstrijd, een eierschouw, en, u raadt het al, een middagmaal sous chapiteau. Met name het keuren der eieren, zien we, is een bloedstollende aangelegenheid. Er staat veel op het spel. al hebben wij geen idee wat. Tot grote opluchting van mijn vrouw zijn we snel uitgekeken.

Mijn vrouw is namelijk als de dood voor kippen. Ik zeg dit in vertrouwen. Alektorofobie, zo heet dit ongemak. Deskundigen beschrijven er diverse mogelijke oorzaken voor, maar het voert te ver om daar nu bij stil te staan. Mijn vrouw vindt kippen ‘griezels’. Houd het daar maar op.

Verjaardagskippen

Toen mijn vrouw en ik elkaar nog maar kort kenden en wij ons na een lange reis in Friesland vestigden, deed ik haar drie kippen en een haan cadeau. Dat vond ik landelijk en passen bij ons nieuwe leven. Wij hadden een dorpshuisje gekocht ‘boven Dokkum’, waar de wereld nog met kranten zit dichtgeplakt. Ene Henny uit Holwerd, die vanwege rugklachten in de WAO zat en op voordracht van een buurman een terras bij ons had aangelegd, kwam de kippen
‘s morgens bezorgen. De stenen van ons terras werden er later bij wijze van oudejaarsnachtgrap door de dorpsjeugd uit gesloopt. Een aardige Friese traditie. Maar dit terzijde. Terug naar de kippen.

Henny had ze keurig opgehokt in een kartonnen doos die op ons achterplaatsje stond, waar zich ook een kleine schuur bevond. Ik leidde mijn vrouw liefdevol naar haar geschenk.

‘Voor jou’, zei ik, ‘gefeliciteerd.’

Mijn vrouw keek me vragend aan en ik besloot haar een handje te helpen door de kleppen van de doos open te vouwen. De haan en zijn hennen hielden zich stil en van de domme. Een talent waar kippen van nature over beschikken. Mijn vrouw keek voorzichtig in de doos en de gruwelijke waarheid drong tot haar door.

‘Kippen!’, riep ze vol afgrijzen uit, en liet daar meteen op volgen: ‘ze zijn hartstikke dood!’

Dat leek haar enigszins gerust te stellen.

‘Nee hoor’, zei ik, ‘schop er maar eens tegenaan.’

Ze schopte. Aarzelend.

Over de kip en het ei

De haan kwam als eerste uit de veren. Hij fladderde recht op mijn vrouw af, die meteen in blinde paniek om zich heen sloeg. De haan schrok zich een ongeluk en verschanste zich in de dakgoot. De drie hennen, ontwaakt door het kabaal, volgden zijn voorbeeld. Ze leken niet van zins daar nog uit te komen. Wat ik ook probeerde, eerst met een bezem, vervolgens met een uitschuifhengel, het gevogelte gaf geen gehoor aan mijn smeekbede naar beneden te komen, waar ik in de kleine schuur een comfortabel plekje voor ze had gecreëerd.

Ten einde raad ging ik in het dorp op zoek naar hulptroepen. Dit verliep met horten en stoten, want men uit zich in deze contreien in een eigen, voor de buitenstaander onbegrijpelijke taal. Ons achterplaatsje vulde zich met nieuwsgierige Friezen. Er werd een ladder bijgehaald en een knoestige kerel plukte de kippen hardhandig uit de goot. Men vond ons al rare kostgangers, maar nu waren wij zéker de losers van het dorp. Men dreef nog lang de spot met ons.

Ik zie het allemaal levendig voor me, terwijl we ons in Cieux, in de Haute-Vienne, buigen over de enige wezenlijke levensvraag, die van de kip en het ei. Het ergste was: onze kippen wilden maar niet aan de leg. Nadat we meer dan een jaar tevergeefs op ons eerste verse eitje hadden gewacht, belde ik Henny om de kippen te ruimen.

Hij zat nog steeds in de WAO.

Het huisje met de blauwe luiken

Het huisje met de blauwe luiken

Mijmerend loop ik langs het huisje met de blauwe luiken. Het is zo’n huisje zoals schoolkinderen huisjes tekenen. Franse schoolkinderen. Huizen in Nederland hebben zelden luiken. Dit huisje heeft ze wel. Ze zijn helder blauw. Het huisje ligt aan de rand van ons dorp, verscholen in het groen, achter de moestuin van Annie Peyrat die kort geleden haar man verloor. Hij heette Jean-Pierre. Telkens als ik langs het huisje met de blauwe luiken loop, moet ik aan hem denken.

Het huisje met de blauwe luiken

 

Jean-Pierre en ik kwamen elkaar dikwijls tegen tijdens onze dagelijkse loopje. Hij wandelde op dokters voorschrift; vanwege zijn hart. Ik wandel preventief; tegen de kilo’s. Zijn zwakke hart werd Jean-Pierre fataal. Ik word zwaarder en zwaarder, maar leef. Meestal gingen Jean-Pierre en ik ons weegs na een kort praatje. Soms liepen we samen op. Hij sprak vaak met dankbaarheid over zijn jeugdjaren in ons dorp, over de zomervakanties die hij als schooljongen doorbracht bij papi et mami, in ons dorp, à la campagne. In het huis waar hij later, eenmaal getrouwd met Annie, zou gaan wonen. Hij leerde Annie kennen tijdens één van zijn vakanties. In Marsac. Dat hij terug zou keren naar de Creuse stond vast. Douce France, cher pays de mon enfance.

De beste metselaars van de Creuse

De jonge Jean-Pierre woonde met zijn ouders in Parijs, waar hij bouwkunde studeerde. Papi maakte zijn terugkeer naar het huis waar zijn ouders geboren en getogen waren niet meer mee. Hij stierf jong. Aan de hartafwijking die Jean-Pierre van hem zou erven. Terug in de Creuse was het vanzelfsprekend dat hij en Annie bij mami introkken. Het huis was veel te groot voor een weduwe alleen. Jean-Pierre begon een bouwbedrijf dat spoedig floreerde. Er kwam personeel, er kwamen kinderen. De goede reputatie van Maçonnerie Peyrat reikte tot in de verre omgeving. De metselaars van Jean-Pierre waren de beste metselaars van de Creuse. Tussen de bedrijven door verbouwde Jean-Pierre het stookhuisje dat aan het familiehuis vastzat tot aanleunwoning in pocketformaat. Met alles erop en eraan. Mami bracht er haar laatste jaren door, bemoederd door haar kinderen en kleinkinderen.

Het is een schattig huisje. Helaas kreeg ik het pas te zien toen het dienst deed als knekelhuis. We namen er afscheid van Jean-Pierre die er plechtig lag opgebaard. Tussen de meubeltjes van mami. Ik keek naar zijn levenloze gezicht, voelde de hand van Annie op mijn pols drukken en had het te kwaad. De tranen brandden in mijn ogen. Niet zozeer om Jean-Pierre – ik mocht hem graag, maar zó close waren wij nu ook weer niet – maar om het besef van willekeur en wrede ironie. Jean-Pierre stopte met werken toen hij 60 was, de ultieme droom van de meeste Fransen. Maar,  vertrouwde hij me meermaals toe als we met elkaar op wandelden: sinds zijn pensionering kon hij zijn draai niet vinden. Bij gebrek aan bezigheden begon hij te tobben over zijn gezondheid. Hij ervoer zijn nieuwe leven als volstrekt vergeefs. Hij zei: ‘Van al dat rondwandelen kan de wereld niet draaien, Ton.’ Ik was het met hem eens. Jean-Pierre was nog geen 62 toen hij voor een derde maal werd opgenomen voor een hartoperatie. Die werd hem noodlottig. Op de dag van zijn begrafenis stroomde het dorp vol en puilde onze kleine kapel uit.

Blauwe luiken, ginds in de rooshof

Steeds als ik langs het huisje met de blauwe luiken loop komen de herinneringen aan die droevige dag en aan mijn korte gesprekken met Jean-Pierre terug. Ook nu. Waarom weet ik niet, maar deze keer besluit ik zijn graftombe te bezoeken. Ik zie tot mijn verrassing dat het hekwerk dat toegang biedt tot de intieme dorpse dodenakker geschilderd is. In stemmig grijs. Bij het familiegraf valt me voor het eerst op dat er geen enkele voornaam is terug te vinden. Er staan verse bloemen en vrolijk bloeiende planten op en rond de tombe. Annie houdt van bloemen. En ze houdt de moed erin. Maar de moestuin ligt er als een wildernis bij, nu Jean Pierre er niet meer schoffelt. Ik loop er vaak langs.  Achter de moestuin staat het huisje met de blauwe luiken. In het groen dat lustig woekert. Genoeg werk voor de man met de zeis, dunkt me. Dus begrijp ik niet goed waarom hij uitgerekend Jean-Pierre moest hebben. ‘Ginds, in de rooshof, snoeide ik loot na loot, Toen keek ik achter mij. Daar stond de Dood.’

Ik huiver bij de gedachte en kies het hazenpad.

 

Gruwelen in de Creuse

Een authentiek Creusoiser boerderijtje

De jongeman deed zijn best om de zaken zo voordelig mogelijk voor te stellen. Mij charmeerde het keurig gewitte boerderijtje wel, maar mijn vrouw leek te huiveren.
Ze stond als aan de grond genageld en zei toen ik even omkeek: ‘Ik wil hier weg, nu.’
Ze zag lijkbleek.

Gruwelen in de Creuse

Ik mompelde wat excuses naar de jongeman die de bezichtiging in duigen zag vallen en begeleidde mijn vrouw naar buiten. Daar hapte ze naar adem. ‘Wat is er in godsnaam met je aan de hand?’ vroeg ik, terwijl ik de auto startte. “Er is daar iets niet pluis”, zei ze. “Vraag me niet wat, maar mijn bloed stolde in mijn aderen.”

Dit bekoorlijke, Creusoiser boerderijtje ging het niet worden. Dat was duidelijk.

Het verhaal van Le Point du Jour

Maar kenden we de geschiedenis dan niet? De stamgasten staarden ons vol ongeloof aan, nadat we onze sinistere ervaring met het boerderijtje in Le Point du Jour hadden gedeeld. De kranten hadden er vol van gestaan. De Creuse haalde zelfs het landelijke nieuws! Wij wisten van niets. Ons leek de boerenbedoening in Le Point du Jour volmaakt voor onze verdere toekomst in La Douce France. Niet te duur, niet te groot, fijn stuk grond, afgelegen maar niet geïsoleerd, een oase van groen en rust. Hoe konden we zo stom en onwetend zijn, vond men in de plaatselijke bistro.

Het verhaal kwam op gang. Het ene detail was barbaarser dan het andere. Ons boerderijtje werd jarenlang bewoond door Séverine Lafont en Pascal Formont. De moeder van Séverine, Madeleine Alleyrat, die haar leven sleet in een rolstoel en hoogst zelden buitenkwam, woonde bij de tortelduifjes in. Madeleine eindigde op 56-jarige leeftijd in een paar goed afgesloten verfblikken, onder een laag teer. Althans, dat wat van haar resteerde, nadat Séverine en Pascal de meest morbide methoden hadden toegepast om zich van haar overschot te ontdoen. “Van die grote blikken muurverf, waar je plafonds mee kunt witten”, gaf één van de stamgasten als toegift. Alsof dat ertoe deed.

Waar laten we het lijk?

Het leek geen moord in koelen bloede. Madeleine, die voor 80% gehandicapt was, kreeg met regelmaat klappen van haar dochter Séverine en schoonzoon Pascal. Gewoon omdat haar aanwezigheid het dappere stel irriteerde. In de nacht van 7 op 8 maart 2004, zo bleek uit politierapporten, kreeg ze net even een optater te veel. Ze bleef erin. Vanaf dat obscure moment waren Séverine en Pascal geobsedeerd door één vraag: waar laten we het lijk?

Moeders ging eerst een tijdje in de vrieskist. Maar daar voelde het stel zich niet senang bij. Dus begroeven Séverine en Pascal hun diepgevroren maman in de cave, waar ze haar overgoten met gebluste kalk. Nog waren ze er niet gerust op. Ze groeven Madeleine weer op en besprenkelden haar resten met accuzuur. Ze verstopten het gehavende kadaver in een oude wasketel op zolder, die ze volstortten met cement.

Toen ze vanuit hun gehuurde boerderijtje besloten te verhuizen naar een andere stek in de Creuse, moest Madeleine uit angst voor ontdekking mee. Ze hakten haar los uit het cement, propten het allegaartje in twee immense verfblikken, gooiden er een laag teer overheen en sloegen de blikken op in een huurgarage in een nabijgelegen departement. Daar zou geen Franse haan naar kraaien. Madeleine ’s  overlijden werd verzwegen voor de autoriteiten. Séverine en Pascal streken tevreden haar invalidenpensioentje op. € 27.195,- in ruim twee jaar tijd.

Wie gaf maman de fatale oorvijg?

Na die twee rijke jaren was het uit met de pret. Madeleine kwam bij leven weliswaar nooit buiten, maar een andere dochter van het slachtoffer vond het na drie jaar ‘wel wat eigenaardig’ dat ze helemaal nooit meer iets van haar moeder vernam. Ze stuurde de gendarmerie erop af. Dat leidde in 2007 tot de gruwelijke ontdekking van de goed gevulde blikken. Blikken waar eerder verf in zat – veegvaste verf om muren en plafonds mee te witten.

Tot op de dag van vandaag schuiven Séverine en Pascal elkaar de zwartepiet toe. Volgens Séverine gaf Pascal haar moeder de fatale oorvijg. Volgens Pascal, die aanvankelijk een bekentenis aflegde die hij later herriep, heeft Séverine de moord op haar geweten. Nou ja, geweten. Daar geven geen van beiden veel blijk van. In 2011 werden ze veroordeeld tot respectievelijk twintig en vijftien jaar gevangenisstraf. Saillant detail, vrijgegeven door justitie: op de dag van haar dood woog Madeleine slechts 38 kilo. Dat was al niet veel, maar door haar lijk bloot te stellen aan kalk, accuzuur, cement en teer kromp Madeleine zozeer dat een doodkist voor een pasgeboren baby volstond om haar ter aarde te bestellen.

“Zie je nou wel dat er iets niet pluis was”, zei mijn vrouw toen de verhalen verstomden.

“Maar het was wel een charmant boerderijtje”, zei ik, “een authentiek Creusoiser boerderijtje.”

Victor, l'enfant sauvage de 'aveyron

In de aap gelogeerd

Twee maanden geleden troffen houthakkers in een woud in India een verwilderd meisje aan. Onlangs pikten de Nederlandse media het nieuws op. Ik dacht meteen aan een beeld dat ik eens tegenkwam in een dorp in de Aveyron in Zuid-Frankrijk. Op de sokkel stond Victor, Enfant Sauvage de l’Aveyron, gevangengenomen in St. Sernin/Rance, op 8 januari 1800. Ik was meteen nieuwsgierig naar het verhaal achter Victor, het verwilderde kind. Het bleek een verhaal zonder happy end.

Victor, l'enfant sauvage de 'aveyron

Het meisje in India werd aangetroffen in een leefgemeenschap van apen. Ze leek zich in dat gezelschap prima op haar gemak te voelen, vertelde een agent die bij haar ‘redding’ betrokken was. Toen ze haar meenamen, renden de apen nog lange tijd krijsend en protesterend achter de troepen aan. ‘Arme apen’, zei mijn vrouw inlevend, toen ik het bericht voorlas. ‘Arm meisje’, dacht ik. Er viel geen land met haar te bezeilen, dus werd ze geparkeerd op de gesloten afdeling van een psychiatrische inrichting. Daar hopen deskundigen haar te socialiseren en aan de praat te krijgen. Vooralsnog bijt ze alleen maar van zich af, letterlijk. Ze stoot apenklanken uit en eet met haar mond van de vloer. Het arme kind.

Wetenschap nieuwsgierig naar wolfskind

De gelijkenis met het verhaal van Victor, verwilderd kind uit de Aveyron, is pregnant. Hij wordt voor het eerst gespot in 1797, maar laat zich niet gemakkelijk in de val lokken. Hij is vliegensvlug, klimt behendig in bomen, en laat zijn tanden zien. Drie jagers gaan op jacht naar het ‘wolfskind’. Op 8 januari 1800 slagen ze erin hem gevangen te nemen. Hij verzet zich als een wilde kat, maar dat mag niet baten. De jongen wordt ondergebracht in een streekziekenhuis in Saint-Affrique en wordt min of meer tentoongesteld. Parijse wetenschapskringen krijgen lucht van het fenomeen. Ineens wil iedereen kennismaken met het ‘levende en authentieke bewijs van hoe we in den beginne leefden als mens’.

In augustus wordt de wolfsjongen op transport gesteld naar Parijs. Ook daar belandt hij eerst als een studieobject in een hospitaal. Zoals gebruikelijk onder professoren, dient zich al snel een controverse aan. Hadden wij, beschaafde mensen, wel het recht om deze jongen zijn vrijheid af te pakken en vanuit de wildernis bloot te stellen aan onze civilisatie en te onderwerpen aan onze humane normen? Vanuit dit thema creëren kritische theatermakers zelfs een Vaudeville-voorstelling rond het lot van de weerloze sterveling uit de Aveyron. Ook de vraag of de jongen ‘achterlijk’ geboren is, of dat zijn achterstand was toe te schrijven aan zijn isolement in de wildernis doet de gemoederen onder professoren hoog oplopen.

Van studieobject tot kwijnend bestaan

LAATSTE SESSIE 240Naar de herkomst van de wolfsjongen blijft het gissen. Even steken geruchten de kop dat een plaatselijke notaris de jongen als een ongewenste hond zou hebben achtergelaten in de bossen uit schaamte voor zijn vermeende doofstomheid. De notaris zal goed last hebben gehad van de roddels, maar sluitende bewijzen bleven uit. Uiteindelijk ontfermt een Parijse geleerde zich met de beste bedoelingen over de jongen. Hij heet Jean-Marc Gaspard Itard en is gespecialiseerd in dovenonderwijs. Hij is degene die de jongen zijn naam Victor geeft. Opmerkelijk feit: in een film die François Truffaud in 1970 over de lotgevallen van Victor maakt – Enfant Sauvage – neemt de vermaarde Franse cineast zelf de rol van de arts voor zijn rekening. Jean Itard laat al zijn geduld en educatieve expertise los op de jongen. Resultaat: nul. Verder dan een paar onverstaanbare woordjes brabbelen, komt de armzalige Victor niet. Zijn goedhartige leermeester geeft de moed na vijf jaar op.

Vanaf dan lijdt Victor een kwijnend bestaan in een doofstommeninstituut voor armen, geleid door een zekere mevrouw Guéren. Het instituut is gevestigd in een oud en verlaten klooster in de Impasse de Feuillantines, toen een akelige, van zon gespeende steeg in het 5e arrondissement van Parijs. Hoe het er nu is, weet ik niet. De aandacht voor Victor neemt snel af. De wetenschap vergeet hem, de wereld vergeet hem. In 1828, na eindeloze jaren van eenzame opsluiting, verlost de dood hem uit zijn lijden. Het lichaam van het wolfskind dat liefdevol werd omarmd door de beschaafde mens, wordt achteloos in de gemeenschappelijke beerput gedumpt. Einde verhaal.

‘Arme apen’, zei mijn vrouw terecht toen ik het bericht over het meisje uit India voorlas.

Arm meisje, peinsde ik, denkend aan het verhaal van de onfortuinlijke Victor, Enfant sauvage de l’Aveyron, gevangengenomen in St, Sernin/Rance, op 8 januari 1800. Hebben wij mensen het recht om…?

 

Ambachtelijkheid en volkskunst in Masgot

Ik houd van mensen die hun hele leven wijden aan de vervolmaking van hun vaardigheden. Neem François Michaud. Hij deed niets liever dan in graniet bikken en ontwikkelde zich van steenhouwer tot beeldhouwer. Een verhaal uit de Creuse.

DSC_0131

Het dorp Masgot, niet ver van Guéret, waar de prefectuur zetelt, onderscheidt zich in één opzicht van de vele dromerige dorpen die de Creuse rijk is. Masgot staat vol ‘volkskunst’ die ontsproot aan de vlijtige en vaardige handen van François Michaud, steenhouwer van beroep. Michaud leefde van 1810 tot 1890. Hij stierf in hetzelfde jaar als Vincent van Gogh, maar werd niet zo beroemd. Hij werd geboren in Masgot en bleef er zijn lange leven plakken. Van zijn geboortehuis is een klein museum gemaakt, waar je gratis in mag. De deur staat open.

Van steenhouwer tot beeldhouwer

Het leven in de Creuse was pover in de negentiende eeuw. Veel bewoners hielden het hoofd maar net boven water. François Michaud voorzag in zijn bestaan als losse werkman. Hij werd ingehuurd om bruikbare bouwstenen uit het weerbarstige graniet van de streek te bikken en in gevels ornamenten aan te brengen, waaraan anderen konden aflezen dat de bewoners er warmpjes bij zaten. Hoe onbuigzaam zijn materiaal ook was, Michaud hield ervan en wist er raad mee. In zijn schaarse vrije tijd liet hij zijn fantasie de vrije loop en oefende hij zich in zijn ambacht door met eindeloos geduld dier- en mensfiguren uit graniet te hakken. Michaud ontwikkelde zich van steenhouwer tot beeldhouwer en geniet in onze eeuw erkenning als ‘volkskunstenaar’ met een aandoenlijke, naïeve stijl. Toen hij zich in de loop van zijn leven een groter huis kon permitteren, gaf hij bij de ingang meteen zijn visitekaartje af. Op één van de pilaren voor de woning houdt Napoleon Bonaparte, de keizer uit zijn kindertijd, onbeweeglijk de wacht.

Volkskunst in Masgot

 

Als we goed kijken, zien we aan de gevel, tussen Napoleon (rechts) en een onbekende snuiter (links), een afbeelding van Marianne, het symbool van de Republiek. François Michaud was een vurig pleitbezorger van de republikeinse waarden en beitelde voor Masgot een Marianne die nu de gevel siert van zijn vroegere huis dat wordt bewoond door zijn nazaten. Naast Marianne, aan de andere kant van het raam, staat een buste van Jules Grévy, die op 30 januari 1879 verkozen werd tot president van de Republiek en in 1887 moest aftreden vanwege het scandale des décorations.

Mannen uit graniet

Ene Daniel Wilson, gedeputeerde van de Indre-et-Loire en vertrouweling van de president, gebruikte zijn invloed om in het Elysée hoge onderscheidingen als de Légion d’Honneur te ritselen voor zakenlui uit zijn netwerk, die in ruil daarvoor investeerden in zijn imperium. Anders gezegd: als zoveel Franse presidenten en presidentskandidaten bevoordeelde Jules Grévy zijn vriendjes en familie. De reputaties van Napoleon en Grévy konden successievelijk bij het vuil, hun beeltenissen in Masgot bleven onbeschadigd. Dat is het voordeel van graniet.

Uit graniet gehouwen in Masgot

Vanuit Masgot slingert een plezierig pad naar een verderop gelegen gedenkteken, een reposoir,  een soort altaar langs de kant van de weg. Wandel je verder over het pad, tussen lange, lage, gestapelde muren, dan kom je uit bij een indrukwekkende granieten rotspartij, de Pierre Tournadine en zie je met eigen ogen dat Michaud zijn materiaal in de natuur voor het ‘oprapen’ had. De herinnering aan de steenhouwer/beeldhouwer wordt gedragen door de Vrienden van Masgot die hun eigen website in de lucht houden, het kleine museum bestieren en steenhouwersstages organiseren.

De betekenis van het werk van François Michaud?  Het is geen grensverleggende kunst à la tijdgenoot Van Gogh. Zelf gaf Michaud één van zijn werken de volgende inscriptie mee: ‘Na de dood is er niets’. Misschien gaf zijn bekoorlijke beeldhouwwerk hem nog enig gevoel van eeuwigheidswaarde. Zijn drang om boven zichzelf uit te stijgen, leverde een charmante erfenis op. Van een gedreven ambachtsman die op zoek ging naar zijn creatieve talenten, luisterde naar zijn hart, en een lang en deugdzaam leven wijdde aan de vervolmaking van zijn vaardigheden. Daar houd ik van.

De trap van Rocamadour, uit steen gehouwen

Wonderen bestaan

Rocamadour is één van de drukst bezochte trekpleisters van Frankrijk. De toeristen komen niet zozeer af op de heiligdommen van de bedevaartplaats, maar op de hellende, middeleeuwse straatjes vol eetgelegenheden en boetieks. De kleine stad in de Lot, dichtbij de Dordogne, zit tegen een steile rotswand aangeplakt en zweeft letterlijk en figuurlijk tussen hemel en aarde. Het is echter niet de heilige geest die er rondwaart, maar de koopmansgeest. En dat is altijd zo geweest. Vanaf het moment dat marketingmonnik Géraud D’Escorailles de ‘Rots van Amadour’ als bedevaartsoord op de kaart zette.

Rocamadour

“Toen hij bij de rand van de rots aangekomen was, ontkleedde hij zich en gaf er niet om dat iedereen zo zijn armzalige naaktheid kon zien. Hij deed een touw om zijn nek en liet zich zo, als een dief, voortslepen, terwijl twee anderen hem met bezems voor zich uitduwden.”

Het Boek der Wonderen van Rocamadour: ‘een gouden marketinggreep’

Aldus een getuigenis in het Boek der Wonderen dat Géraud D’Escorailles in 1172 liet schrijven door de tekstmonnik van dienst. Doel: promotie van de bedevaartsplaats die de paus hem in 1152 toewees na een langlopend eigendomsdispuut met een naburige abdij. Het Boek der Wonderen was een gouden marketinggreep. Er staan 126 mirakels in, die allemaal worden toegedicht aan de goedertierenheid van de heilige maagd Maria. Van wonderbaarlijke genezingen tot verheven hallucinaties en hysterische hoogtepunten als hierboven geciteerd, de tekstmonnik weet zich voorbeeldig in de doelgroep in te leven en kweet zich uitmuntend van zijn taak. Zijn eenvoudige, levendige schrijfstijl spreekt zowel edellieden als de armste sloebers tot de verbeelding. Storytelling avant la lettre. Het manuscript wordt lustig gekopieerd, gedeeld, verslonden en voorgelezen. Het futiele Mariastadje groeit uit tot één van de belangrijkste bedevaartplaatsen van Europa en krijgt de status van pleisterplaats op de vermaarde pelgrimsroute naar Santiago de Compostella.

De eerst nog bescheiden toeloop naar het bedevaartsoord begint met de vondst van een kleine kapel aan de voet van het rotsmassief waar de de stad tegenaan is gebouwd. De kapel zou gesticht zijn door de heilige Amadour, een godvrezende kluizenaar die zich in de Vallei van Alzou terugtrok om zich te verliezen in zijn verering van de maagd Maria. Toen plaatselijke bewoners jaren later bij de kapel een graf groeven voor een zieltogende buurman, stuitten ze op het gave lijk van Amadour. Hij werd bijgezet in de kapel. De regionale bisschop was er als de kippen bij om Amadour met de zegen van de paus zalig te verklaren. Vanaf dat moment is het raak. Zwakken en zieken vinden als bij donderslag genezing van angsten en kwalen en de verhalen doen als een lopend vuurtje de ronde. Het grootste wonder is de impact van het Boek der Wonderen zelf.

‘In het aanschijn van de magische rots gaan alle godsdienstige remmen los’

Rocamadour floreert. Uit de wijde omgeving komt jan en alleman zich laven aan Maria’s mededogen. Men legt barre voettochten af om de genade deelachtig te worden. In het aangezicht van de rots valt men niet zelden in katzwijm of gaan alle extatische remmen los. Daar moeten we nu om lachen, maar vergeet niet welke ontberingen er aan het bereiken van de eindbestemming vooraf gingen! Intussen dijt Rocamadour zienderogen uit. Om al die pelgrims te huisvesten, laat D’Escorailles een abdijpaleis, een basiliek en een bonte verzameling van kapellen bouwen. Later komen daar de stad en verdedigingswerken bij.

Een beetje pelgrim maakte in die tijd goede sier door de stenen trappen naar de diverse heiligdommen op zijn knieën te beklimmen, bij voorkeur geketend. Met deze vorm van boetedoening was je redelijk verzekerd van kwijtschelding van je zonden. Donaties waren welkom, uiteraard. Die droegen nog eens extra aan die zekerheid bij, geheel in overeenstemming met de katholieke mores. Op je knieën 216 stenen traptreden op. Dan wil je bovenaan de rots wel hallucineren!

Halverwege de 14de eeuw komt de klad erin. De 100-jarige oorlog en de Zwarte Dood die van 1246 tot 1351 meedogenloos huis houdt, doen het geloof geen goed. Dwepen met het bovenaardse raakt uit zwang, de animo om op pelgrimage te gaan neemt af. Tijdens de heftige godsdiensttwisten van de 16e eeuw steken protestantse Hugenoten de stad en het gave, doch ontzielde lichaam van Amadour in de fik. Rocamadour wordt een zieltogende herinnering aan vrome tijden.

‘Het wonder van Rocamadour is Rocamadour zelf’

Dankzij een gewaagde restauratie in de 19e eeuw kunnen we de stad tussen hemel en aarde weer in zijn volle glorie beleven. Vanuit de volledig vercommercialiseerde winkelstraat kun je een lift naar boven nemen; naar de heiligdommen. Ik neem de trap van 216 treden. Het laatste stuk probeer ik uit op mijn knieën. Ik ontkleed me niet, maar trek er wel een van pijn en smart vertrokken gezicht bij. Mijn vrouw kijkt beschaamd van me weg. In het aangezicht van de basiliek besef ik dat wonderen bestaan. Maar niet bij de gratie van God, zijn zoon, de heilige geest of de maagd Maria. Het wonder van Rocamadour is Rocamadour zelf, gecreëerd door mensenhanden, in opperste harmonie met dat steile rotsmassief en van een eeuwige schoonheid. Amen.

Op mijn knieën naar het hoogste doel van Rocamadour

Uit piëteit voor de andere pelgrims houd ik mijn kleren aan. Wel toon ik tijdens mijn boetedoening een van pijn en smart doortrokken tronie.

 

Lopen op cognac

Lopen op cognac

In 2001 maken mijn vrouw en ik een meerdaagse wandeling door de Creuse. Bij gebrek aan deugdelijke pleisterplaatsen, leggen we dagelijks meer dan 30 kilometer af. Geen sinecure voor de ongeoefende loper die ik was. De derde ochtend reeds stort ik in. Ik ga een café binnen en bestel een glas cognac. Er voltrekt zich een wonder.

Lopen op cognac

Warme herinneringen aan dit wonder dienen zich aan tijdens een bezoek aan Cognac, op doorreis naar de Atlantische kust. Ik verwacht een stad aan te treffen waar alles pracht en praal is en de straten bij wijze van spreken geplaveid zijn met goudgele klinkers. Niets is minder waar. De vriendelijke stad waar Frankrijks beroemdste eau de vie zijn naam aan ontleent, is een toonbeeld van eenvoud. Hoewel, er is een winkel, La Cognathèque genaamd, waar discreet doch schaamteloos flessen van € 5000,- staan uitgestald. Achter glas, dat wel.

165 miljoen flessen

Van alle sterke dranken die Frankrijk produceert, voert cognac sinds jaar en dag de exportlijst aan. Bordeauxwijnen en champagne staan op de tweede en derde plaats. Jaarlijks steken ruim 165 miljoen flessen cognac de grens over. Daarvan belanden er alleen al in de VS zo’n 65 miljoen. In met name Angelsaksische landen is cognac populairder dan in het land van herkomst. De exportwaarde loopt in de miljarden. De wijnboeren uit de streek, de Charente en Charente-Maritime, leven er goed van. Maar noch de streek, noch de stad Cognac doet aan uiterlijk vertoon. Wat niet wegneemt dat Cognac een aardige stad is om doorheen te wandelen.

In het kleine middeleeuwse centrum, vlak achter een kade die vernoemd is naar Richard Hennesy, een Ierse officier nota bene, die diende onder Lodewijk XV en het beroemde Franse cognac-imperium stichtte dat nog steeds aan dezelfde kade gevestigd is, vinden we een museum dat geheel gewijd is aan de kunst van cognac maken. Daar lees ik op een sfeervol informatiepaneel dat cognac, de meest geëxporteerde sterke drank van Frankrijk, zijn oorsprong dankt aan ons, Nederlanders!

‘Gebrande wijn’

De omgeving van Cognac werd in de 17de intensief bezocht door handelaren uit de Hollandse gewesten, die op het ‘witte goud’ afkwamen, het zout van de Charente. Ze lieten zich de witte wijn van de streek goed smaken en namen op de terugreis de nodige tonnetjes mee om in het thuisland te verhandelen. Maar ze merkten dat de wijn aan kwaliteit inboette door de lange reis en het deinen van het schip. Dat moest slimmer kunnen. Wat als we die druiven gaan benutten om er iets pittigers van te maken?, dachten de praktisch ingestelde Hollanders.

De plaatselijke wijnboeren lieten zich overtuigen en stortten zich op het telen van druiven die een wijn oplevert, die te zuur is om te drinken, maar des te beter geschikt om te distilleren. Zo ontstond de vin brûlé, brandewijn op zijn Hollands. Dat verklaart waarom Engelsen het vaak over brandy hebben, als ze cognac bedoelen. Het is een verbastering van ‘brandewijn’. De Hollandse handelaren sloegen drie vliegen in één klap: de kwaliteit van hun brandewijn had niet te lijden onder de reis, de drank kon in kleinere volumes voor meer geld worden verhandeld, je hoefde er minder van in te nemen om de lange, saaie zeereizen in een aangename roes te ondergaan.

Geen romantiek maar logistiek

Het is even slikken. Achter de schepping van die godendrank zit geen greintje romantiek. De creatie van cognac mag tot kunst verheven zijn, in essentie is het een logistiek verhaal. Meer niet. Wel verklaart de ontstaansgeschiedenis mijn keus voor een glas cognac, die derde ochtend van onze meerdaagse wandeling door de Creuse, toen ik geheel uitgewoond een plaatselijk café binnen strompelde. Mijn keus was simpelweg genetisch bepaald. Ging ik er ook beter van lopen? Geenszins. Maar de cognac vloeide aangenaam door mijn aderen en leidde de aandacht af van mijn hevig brandende voetzolen, waar zich in twee dagen tijd zeeën van blaren hadden gevormd. Ik vroeg de kastelein mijn veldfles te vullen met cognac en nam sindsdien iedere ochtend voor aanvang van de wandeling twee glaasjes. Voor het moreel.

 

Er zit een patjepeeër in mijn tuin

Er zit een patjepeeër in mijn tuin

De rust is radicaal verstoord. Ons lustoord tussen de Franse heuvels gaat gebukt onder terreur. Had ik de natuur zijn gang maar laten gaan. Maar nee, bij het intreden van de winter moest ik zo nodig een handje helpen. En nu zit er een patjepeeër in mijn tuin. Krijg die er maar eens uit.

 

Er zit een patjepeeër in mijn tuin

 

Kort geleden las ik Het Vogelhuis. Hierin vertelt Eva Meijer het verhaal van Len Howard, een Engelse muzikante en natuuronderzoekster die zich de tweede helft van haar leven terugtrok op het platteland om het gedrag van tuinvogels te bestuderen. Ze zette haar domein vol voederplanken en nestkastjes. Met veel vogels, vooral kool- en pimpelmezen, bouwde ze een warme band op. Zonder schroom vlogen de vogels bij haar binnen. Dat ze de boel onderscheten, nam ze voor lief.  Haar bijzondere observaties, doorgegeven door Eva Meijer, leveren een herkenbaar verhaal op van geldingsdrang, ontrouw, jaloezie en behaagzucht.

‘Eindelijk een hobby, een passie!’

‘Dat wil ik óók!”,  riep ik toen ik het boekje uit had. ‘Wat zegt het?’, vroeg mijn vrouw. Ik deelde de inhoud van het boekje en de wens om onze tuin met voederplanken extra vogelvriendelijk te maken. Dit kon wel eens een hobby worden, of zelfs een passie. Maar ik ging eerst een tukje doen en de dagen daarna viel er veel schrijfwerk te verzetten.

Na een kleine week echter, riep mijn vrouw vanuit de schuur, door Nederlanders in Frankrijk vaak aangeduid als atelier, of ik een momentje had. Ik was verbluft. Mijn vrouw, de handige van ons twee, had een paar oogstrelende overkapte voederplanken en zaadschommels in elkaar getimmerd en met ecologisch verantwoorde lak afgewerkt. Ik kon mijn geluk niet op.

In korte tijd vlogen de vinken, mezen en mussen af en aan. Ze waren zichtbaar in hun sas met het zaad en vet dat ik iedere morgen over de voederplanken en zaadschommels verdeelde. Naarmate het kouder werd, voerde ik de porties op. Iedereen kwam aan zijn trekken. Er was genoeg. Ze zaten elkaar geen haarbreed in de weg. Integendeel. Ik ben geen vogelconnaisseur, maar volgens mijn waarneming roepen kool- en pimpelmezen hun vrienden en familie erbij en wijzen ze elkaar speels de weg. Het ging er vrolijk aan toe en ik genoot van mijn nieuwe liefhebberij.

‘Oplazeren!, hoor je hem tweeten’

Tot de roodborst zich meldde. Wat een irritante en arrogante vogel is dat! Wat een windbuil! Zodra hij zich op de voederplank vertoont, is er herrie in de tent. Hij zet zijn rode borst op en foetert iedereen die in de buurt durft te komen uit. ‘Oplazeren!’, hoor je hem tweeten. Wie zich niet snel genoeg uit de voeten maakt, kan rekenen op een frontale aanval. Hij terroriseert niet alleen vogels van andere pluimage, maar ook zijn eigen volk. ‘Me first’, is zijn credo.

De roodborst is een patjepeeër. Hij doet me denken aan die types die meteen hekken en afrasteringen plaatsen rond hun stukje grond in Frankrijk en je aankijken met een blik van ‘mot je wat?’ Van die gasten die zich iedere avond klokslag 10 in een Gerard Joling-jack hijsen en als buurtwacht de straat op gaan, uitgerust met een staaflamp van een meter. Ze tikken op je raam en roepen: ‘alles kits, buurman, nog iets verdachts gezien?’ Dan vervolgen ze hun ronde. Met de borst vooruit.

Het was zo vredig en evenwichtig in onze tuin tussen de Franse heuvels. Ons leven kabbelde aangenaam voort, in een oase van rust en verdraagzaamheid. Tot die verongelijkte driftkop verscheen, die patjepeeër die geen indringers duldt en al helemaal geen tegenspraak. We noemen hem Trump. Het is een onaangename vogel en om hem weg te krijgen, stoppen we met voeren. Mijn gevoel van hoop en perspectief kreeg een lelijke knauw. Minstens zo erg is: ik heb geen hobby meer!

Tartiflette: marketingstunt met alpenkaas

Tartiflette: marketingstunt met alpenkaas

Zoals snert verweven is met Hollandse ijspret, zo is de Franse tartiflette versmolten met besneeuwde bergtoppen. De authentieke aardappelgratin wortelt diep in de oudste en beste culinaire tradities van de Haute-Savoie. Dacht ik. Maar ik kwam van een koude kermis thuis.

Tartiflette: marketingstunt met alpenkaas

De Haute-Savoie, een robuust berggebied dat grenst aan Zwitserland en Italië, is trots op zijn traditionele keuken. Kaas speelt daarin een hoofdrol. Geliefde gerechten zijn de Fondue savoyarde, die je bij voorkeur eet met stevig boerenbrood, en de Berthoud, gekookte aardappelen, overgoten met witte wijn en gesmolten Abondance, een kaas uit de streek. Een gerecht dat ver buiten de regiogrenzen roem vergaarde, is de tartiflette, een gemakkelijk te bereiden ovenschotel van aardappelen, kaas, gerookte spek, witte wijn en een scheut room. De kaas die ervoor wordt aanbevolen, is steevast Reblochon.

Summum van eenvoud, met liefde bereid

De tartiflette. De ultieme evergreen uit de epoque van eenkennig, geïsoleerd bergvolk en de hondstrouwe sint-bernardlobbes met een vaatje cognac aan zijn halsband. Het summum van eenvoud, met liefde bereid door moeder de vrouw die, met het oog op het risico ingesneeuwd te raken, altijd wel ergens een mud aardappelen, een stuk spek en een brok kaas in reserve hield. De houtoven is geduldig, net als de Mont-Blanc, la Grande Dame van het bij skiërs populaire Alpenmassief.

Ja, ja. Tijdens journalistiek speurwerk naar de traditionele keuken van de Haute-Savoie ontdekte ik het volgende. De tartiflette is jonger dan ik. Hij is ‘uitgevonden’ door een slimme marketeer, in opdracht van het Syndicat Interprofessionnel du Reblochon. De verspreiding van het recept voor de aardappelgratin had geen ander doel dan de promotie van die Reblochon, een alpenkaas die op grote schaal in de Haute-Savoie wordt geproduceerd.

Marketing werd traditie

De naam is ontleend aan het woord tartiflâ, wat aardappel betekent in het dialect van de bergbewoners. Het recept is geïnspireerd door een boerenschotel uit de streek, genaamd la pela. Dit is wél een streekklassieker, maar dan zonder spek en witte wijn. Hij is volledig door de tartiflette overvleugeld. Het werd een regelrechte nationale culinaire hit en de reblochon groeide uit tot de smeltkaas der smeltkazen. De aardappelschotel kan gemakkelijk gemaakt worden met om het even welke smeltkaas, maar geen Fransman peinst erover het feestje van het kaassyndicaat te bederven. Wat begon met marketing, werd vanzelf een traditie.