De kleine prins

Maak de kleine prins in jezelf wakker

Achter de deur van kamer 32 van hotel Le Grand Balcon in Toulouse zit een bijzondere geschiedenis. In 1926 neemt Antoine de Saint-Exupéry hier zijn intrek. Het hotel is dan nog een eenvoudig familiepension. Kamer 32 staat op de Franse erfgoedlijst en is zeer gewild. Wij logeren in een andere kamer, maar mogen even naar binnen gluren. De jaren twintig in volle glorie. ’s Middags, in de hoofdstraat van de roze stad, koop ik Le Petit Prince.

De kleine prins

 

Bladerend denk ik terug aan mijn Franse lessen, op de middelbare school. Ik weet de naam van mijn leraar nog: Gribnau. Wij botsten veelvuldig, omdat ik het flauwekul vond om op de automatische piloot woordjes in mijn kop te stampen. Daar heb ik nog dagelijks spijt van, maar dat is een ander verhaal. Le Petit Prince stond op mijn leeslijst. Omdat het boekje lekker dun was. Ik maakte me er met een jantje-van-leiden vanaf, toen. Thans heb ik mijn schuld aan meester Gribnau ingelost door het poëtische sprookje ademloos uit te lezen.

Kijk niet met je ogen, maar met je hart

Antoine de Saint-Exupéry (1900-1944), luchtvaartpionier, vliegenier, avonturier, journalist en romancier, schreef De Kleine Prins tijdens een verblijf in New York, kort voor de Tweede Wereldoorlog. Zijn creatie behoort tot de meest vertaalde werken uit de Franse literatuur en stond in 1999 op de vierde plaats in Le Monde’s lijst van de beste boeken van de eeuw.

De ik-persoon, een vliegenier die strandt  in de Sahara, verhaalt over zijn speelse dialogen met een filosofisch en melancholisch manneke, dat zijn eenzame plek aan de Melkweg verliet om een ontdekkingsreis te maken langs andere planeten. Hij valt van de ene in de andere verbazing. Over alle grote mensen die hij ontmoet, zegt hij: ‘Ze zijn beslist zéér, zéér bizar’. Ze streven naar macht om de macht, vergaren geld om het geld, tutten zichzelf op om hun spiegelbeeld te behagen en zijn het verleerd om te kijken met hun hart, zoals kinderen dat doen – onbevangen en onbevooroordeeld.

Wijze lessen van de De Kleine Prins

Als middelbare scholier was ik weinig ontvankelijk voor de lessen die je kunt trekken uit de levensvragen die De Kleine Prins op zijn tijdelijke vriend in de woestijn afvuurt.  Liever dan op te letten en na te denken, kwaakte ik erop los om meester Gribnau het leven zuur te maken. Nu dacht ik bij elke bladzijde: wat een tijdloze observaties! Wat passen ze wonderwel bij de huidige tijdgeest, waarin miljoenen ijdeltuiten hun achterste laten zien op Facebook en Instagram, hippe bitcoinspeculanten zich schathemeltjerijk rekenen en op macht beluste bullebakken de ene na de andere platte tweet de wereld insturen.

Le Petit Prince heeft me de ogen geopend. Als ik tijdens de feestdagen mijn tuin in loop en naar de Franse sterrenhemel kijk, weet ik dat De Kleine Prins in mezelf is wakker gekust. Ik werp alle ballast van me af en denk: nous, les grandes personnes sommes décidément très très bizarres!

Dit artikel staat ook in DROP, een papieren Frankrijk-magazine met een indrukwekkende oplage van 700 exemplaren en ongeveer evenveel betalende abonnees.
Kijk op de website van DROP.

Voor hetzelfde magazine schreef ik eerder Ik heb er de ballen niet voor

 

 

Tournedos Rossini

Tournedos Rossini – de ‘Cartier’ onder de hamburgers

Ik noem hem de Cartier onder de hamburgers: de tournedos Rossini, een onvoorwaardelijke klassieker uit de Franse keuken, vernoemd naar de grote Italiaanse operacomponist. Qua vorm en opbouw doet hij in alle opzichten aan de fastfood-evergreen denken, maar wat hij met je smaakpapillen doet, is van een andere dimensie.
Je waant je in de zevende hemel.

Tournedos Rossini

Verhalen over het ontstaan van de tournedos Rossini, en vooral over de oorsprong van het begrip ‘tournedos’, lopen uiteen. We kennen de tournedos nu als een rond stukje ossenhaas van twee tot drie vingers dik, dat op zijn sappigst is als het kort op hoog vuur om en om gebakken wordt, maar toen Gioacchino Rossini in een van zijn favoriete restaurants de kiem legde voor een nooit eerder bereid gerecht, bestond het begrip nog niet.

Gewijde muziek en gastronomie

Het verhaal ging ongeveer zo, volgens de Larousse gastronomique. Rossini vestigde zich in 1824 in Parijs, hevig teleurgesteld in zijn publiek. Dat had zijn laatste opera, Semiramide, slecht ontvangen en dat lag de gevierde componist zwaar op de lever.

Hij legde zich toe op het componeren van gewijde muziek en zocht troost aan de tafels van de meest vermaarde restaurants. Op een dag keek hij in zijn favoriete restaurant op de kaart. Het menu kon hem niet boeien. Hij wilde wel eens wat anders, het liefst een revolutionaire, copieuze compositie met foie gras en truffel, voor hem de meest goddelijke ingrediënten op aard. Hij ontbood de chef aan zijn tafel en de heren smoesden wat.

Die chef was, wederom volgens de Larousse, ene Casimir Moisson en het restaurant heette Maison Dorée, gevestigd in een schitterend gebouw op de hoek van de rue Lafitte en de boulevard des Italiens. In die dagen was Maison Dorée het episch centrum van politiek en cultureel Parijs. Het restaurant bestaat niet meer, het gebouw nog wel. De art nouveau gevels bleven staan en werden opgeknapt, het interieur werd omgetoverd tot modern handelscentrum.

‘Tournez-mois le dos!’

Casimir Moisson deed een suggestie die in goede aarde viel bij de Italiaanse componist die erop stond dat de chef het nieuwe gerecht bij hem aan tafel kwam bereiden, maar dan wel met zijn rug – le dos – naar zijn tafelgenoten, zodat de verrassing zo groot mogelijk zou zijn. Zodra de chef aan de slag ging, bedacht Rossini zich. Hij wilde zelf verrast worden en toeleven naar een spetterende finale.  Hij riep, tot ontsteltenis van iedereen: ‘Draai je toch maar om, tournez-moi le dos!’ Waar gebeurd of nepnieuws? Wie zal het zeggen. Er doen andere verklaringen de ronde, maar ik verlaat me op de gastronomische encyclopedie.

De Cartier onder de hamburgers werd met liefde gecomponeerd. De ouverture, die het meesterwerk zou dragen, was ontwapenend eenvoudig: licht geroosterd zoet brood, rond van vorm. In plaats van de inferieure rundertartaar van de meeste hamburgerketens, werd de ronde boterham belegd met een malse, om en om gebakken tournedos, besprenkeld met een truffeljus, afgeblust met madera. En als sluitstuk – géén spek of kaas en al helemaal geen salade, ui of tomaat – maar een versgebakken escalope van ganzenlever, afgewerkt met truffelschaafsel.

Dát is Frans eten! Maar de eerlijkheid gebiedt erbij te zeggen dat eetgelegenheden als McDonalds en Hamburger King tegenwoordig voller zitten dan de klassieke Franse restaurants.

Rossini

Rossini, een corpulent multi-talent

 

 

Andouillette - daar zit een luchtje aan

Andouillette – daar zit een luchtje aan

De eerste keer dat ik met een vork in een andouillette prikte, wist ik niet wat me overkwam. De worst reet spontaan open en uit zijn brokkelige binnenste borrelde een obscure putlucht omhoog. Ik keek tersluiks naar mijn tafelgenote en zag hoe zij haar lekkernij met een duimdikke laag mayonaise aan het oog onttrokken had. “Lekker?” vroeg ik. “Apart, maar best lekker”, zei de vrouw met wie ik later trouwen zou.

Andouillette - daar zit een luchtje aan

 

Onze relatie was nog pril. Om aan elkaars gezelschap te wennen, brachten we enkele dagen door in een geleend spoorhuisje in Noord-Frankrijk, in de buurt van Rocrois, in de Franse Ardennen. We hadden een wandeling gemaakt door de Vallée de Misère. De route kende mooie stukken natuur, maar toonde ook de troosteloosheid van het gebied waar hij doorheen slingerde –  her en der in het landschap staken vervallen ijzergieterijen als dorre distels omhoog om de armoede en verlatenheid kracht bij te zetten.

Vermoeid, verliefd en rozig belandden we in een dorpsrestaurant waar ons de specialiteit van het huis werd voorgezet. Dat de worst ons qua geur en smaak sterk tegenstond, bekenden we elkaar pas jaren later. Ik volgde het voorbeeld van mijn tafelgenote, camoufleerde mijn worst met mayonaise en nam na elk hap snel een paar frieten. Braaf aten we onze bordjes leeg.

De echte andouillette komt uit Troyes

Dat we deze delicatesse uitgerekend voor het eerst in Noord-Frankrijk kregen voorgeschoteld, doet recht aan zijn geschiedenis. In de zestiende eeuw maakten soldaten uit het Franse Koninklijke Leger bij diverse ambachtelijke slagers in Troyes kennis met de robuuste varkensworst. Ze waren er lyrisch over, vroegen de tripiers naar het recept en de bereidingswijze, en verspreidden het geheim van de kok over heel Frankrijk, waar zij tussen de copieuze maaltijden door allerlei godsdiensttwisten gewelddadig in de kiem smoorden. Het officiële recept uit Troyes, gelegen in de Noord-Franse Aube, wordt in 1855 officieel geregistreerd. Sinds 1865 mogen er alleen darmen en pens van varkens in verwerkt worden. Het lukte niet om er een appellation voor te krijgen.

Kenmerkend voor de Andouilette de Troyes is dat hij à la ficelle wordt klaargemaakt – het bewijs voor het zuivere handwerk. Repen dikke darm en pens van onze vriend het varken worden aan een koordje gebonden en in een huls van dunne darm getrokken. Als de huls is dichtgeknoopt wordt de worst ruim vijf uur gekookt in een court-bouillon met ui, witte wijn, peper en andere kruiden. De andouillette kan koud gegeten worden, maar wordt meestal gebakken en met een bruin en krokant korstje geserveerd. Zo ook die van ons, jaren geleden, in de buurt van Rocrois.

‘Ah! Quelle andouille!’

Het recept voor de officiële Andouilette de Troyes stond weliswaar pas in 1855 in de boeken, de  naam andouillette werd al voor het eerst gemunt in 1750, toen hij verscheen in de belangrijke Dictionnaire des aliments, vins et liqueurs, een koninklijk begrippen- en receptenboek dat in geen enkel zichzelf respecterend achttiende-eeuws Frans huishouden ontbrak. De andouillette is weliswaar een beste pummel, maar het is een verkleinwoord voor andouille, een aanzienlijk grotere darmworst die nog veel in Bretagne wordt gemaakt en gegeten. In 1878 leefde de comédienne Jeanne Bloch zich in muziekcafé La Scala in Parijs, later verbouwd tot bioscoop, uit met haar schalkse chanson Ah! Quelle andouille! Behalve een ‘grote worst’ wordt met andouille ook een onbenul of imbeciel aangeduid, dus hilariteit alom.

Terug naar de andouillette, een serieuze zaak. Er bestaat een officieel gezelschap met de naam AAAAA – Association Amicale des Amateurs d’Andouillette Authentique. Een keurkorps van gastronomische journalisten en schrijvers deelt diploma’s uit aan ambachtelijke slagers die de robuuste worst nog maken volgens het oerrecept uit Troyes. Dat wil zeggen: ambachtelijk en alleen met varkensdarmen en varkenspens die zorgvuldig en met liefde met een koordje in hun omhulsel worden getrokken. Het felbegeerde AAAAA-keurmerk is de Audi A 5 onder de andouillettes, zeg maar.

Een Freudiaanse lekkernij

Ach ja, de andouillette, je waardeert hem of je verafschuwt hem. Men noemt de geur en smaak wel eufemistisch verworven, wat wil zeggen: een geur of smaak die je moet leren waarderen. Een Vlaamse liefhebber merkte eens op dat de meeste vrouwen hun neus ophalen voor de darmworst, terwijl veel mannen er juist mee weglopen. Dat is, meent hij, omdat het een Freudiaanse lekkernij betreft, vooral besteed aan mannen die de anale fase nooit zijn ontgroeid.

Persoonlijk ken ik, sinds mijn eerste ervaring in dat streekrestaurant in de buurt van Rocrois, aardig wat liefhebbers van de andouillette, meestal mannen, inderdaad. Op het eerste gezicht lijkt er niets op ze aan te merken. Zelf ben ik de beroerdste niet en heb ik de andouillette nog enkele keren uitgeprobeerd. Het is me echter niet gegeven me de verworven smaak eigen te maken. Als ik die putlucht ruik heb ik gegeten en gedronken. Dan zeg ik tegen mijn vrouw: “Weet je nog, dat dineetje in Noord-Franrijk, toen we elkaar net kenden?”

Zij weet dan precies waar ik het over heb.

 

 

Mijn favotiete troostpot: de Boeuf Bourguignon

De Boeuf Bourguignon – mijn favoriete troostpot in donkere dagen

Groot geluk op een grauwe herfstdag: een gonzend houtfornuis met een pruttelende stoofpot op de gloeiendhete kookplaat. Terwijl het rijke aroma zich door de keuken verspreidt, licht ik het deksel op en snuif als een dolle hond die zijn brokken ruikt. Ik kan nauwelijks wachten tot we aan tafel gaan. Maar geduld is een schone zaak, want de Boeuf Bourguignon, mijn favoriete troostpot in donkere dagen, is op zijn best als je het vlees zo traag mogelijk laat smoren.

Mijn favotiete troostpot: de Boeuf Bourguignon

De Boeuf Bourguignon is Frankrijks beroemdste stoofpot. Over de wortels van het recept is weinig bekend. Iedere runderstoofpot uit de Franse boerenkeuken kan model hebben gestaan. De betere, malsere delen van het rund waren voorbehouden aan de elite, terwijl het klootjesvolk zich behielp met de mindere, pezige delen, uit de schouder en nek. Het vlees ging in een pot, met kruiden, wijn en knollen, en hing uren boven het vuur in de schouw te garen. Niet alleen in Bourgondië, maar in heel landelijk Frankrijk.

Van boerenstoofpot tot klassieker

Maar dan is er een legendarische chef die de boerenstoofpot tot edele schotel verheft. Zijn naam is Auguste Escoffier. Hij leefde van 1846 tot 1935 en begon zijn loopbaan in Parijs, achter de pannen van het restaurant van Le Petit Moulin Rouge, toen nog een bescheiden cabaret. Later gaf hij het Ritz hotel in Londen zijn sterrenstatus. In 1908 publiceerde Escoffier Le Guide Culinair, waarin hij vijfduizend recepten samenbracht, waaraan hij zijn eigen signatuur verleende, en waarmee hij de ‘Franse keuken’ als eerste in kaart bracht.

Zijn gids wordt nog immer erkend als culinaire bijbel. Eén van de recepten noemde hij: Pièce de Boeuf à la Bourguignonne. In tegenstelling tot de stoofpot zoals we die vandaag de dag kennen, die bestaat uit brokken rundvlees in een donkere saus van wijn, spek, uitjes en champignons, gebruikte Escoffier slechts één stuk vlees. In het oorspronkelijke recept schreef de chef Bourgogne-wijn voor.

Ieder zijn wijn, ieder zijn Boeuf

Het hek was van de dam. Iedere Franse kok maakte zijn eigen variant in deze ‘gouden eeuw van de Franse gastronomie’, waarin recepten creëren net zo’n hype werd als het vandaag de dag is. Zo liet Toulouse-Lautrec, vaste klant bij de Moulin Rouge en schilder van het mondaine Parijse leven van die dagen, zich door Escoffier inspireren voor zijn ‘eigen’ recept: de Boeuf à la Malromé. Het enige wezenlijke verschil met het origineel: Toulouse-Lautrec gebruikte geen Bourgogne wijn, maar een Bordeaux, niet geheel toevallig geproduceerd door zijn eigen familiedomein, Le Château de la Malromé.

Bourgogne of Bordeaux, of om het even welke andere rode wijn, het maakt voor het resultaat van de legendarische troostpot niet zoveel uit. Zolang de wijn maar jong is en van redelijke kwaliteit. ‘Met slechte wijnen maak je geen goede saus’, zegt de Franse keuken. Auguste Escoffier zwoer in zijn oerrecept bij het vlees van de Charolais, het witte, gespierde rund uit het gelijkmatige Bourgondische gewest. Maar ieder ras voldoet, waarbij de oprechte vleeskoe de voorkeur geniet boven de melkkoe.

 Julia Child: “Mensen die van eten houden zijn de beste mensen”

De Boeuf Bourguignon behoort tot de bekendste Franse klassiekers buiten de eigen landsgrenzen. Dat dankt de schotel aan de Amerikaanse Julia Child, die kort na de Tweede Wereldoorlog in de ban raakte van de Franse keuken. Ze belandde in Parijs waar haar man als diplomaat gestationeerd werd en raakt in vervoering van haar eerste maaltijd in een Frans restaurant.

Amrikaanse Julia Child zet Franse stoofpot op de wereldkaartJulia Child meldde zich prompt aan bij de École Le Cordon Bleu, ook nu nog een vooraanstaande gastronomische opleiding in Frankrijk. Ze leerde er het vak tot in de finesses en werkte vervolgens met de wilskracht van een os die de ploeg voorttrekt aan haar tweedelige magnum opus: Mastering the Art of French Cooking, verschenen in respectievelijk 1961 en 1970. Terug in de VS vergaarde Julia Child (1912-2004) roem als televisiekok, in een tijd waarin kookprogramma’s nog een zeldzaamheid waren. Zij was degene die de Franse stoofpot definitief op de wereldkaart zette.

Ik licht het deksel nog eens op en snuif. Het houtfornuis gonst, mijn maag knort, de saus pruttelt, een paar brokken vlees priemen er uitdagend bovenuit. Geduld is een schone zaak, maar ik ga er alvast een tweede passende fles wijn bij zoeken.

 

De Franse generaal Pichegru valt Nederland binnen

Dit is wat mijn moeder zei

Ik zie ze zo voor me. Mijn twee zussen, die, aan de eettafel gezeten, tegenover elkaar en met verbeten trekken, tegen wil en dank hun best deden zich de kunst van het blokfluitspel eigen te maken. Het was verplicht oefenen, minstens een uur per dag. En ik? Ik liet geen middel onbeproefd om ze tijdens hun stokkerige spel van de wijs te brengen.

De Franse generaal Pichegru valt Nederland binnen

 

Voor met name mijn jongste zus, die meende over enig muzikaal talent te beschikken, waren mijn sabotageacties een ware gesel. Op een kwade namiddag trok ze het niet meer. Ze brak haar spel bruusk af, stond ziedend op van tafel, en sloeg met haar blokfluit op me in. Die brak in tweeën, waarop zuslief hartverscheurend begon te gieren en te brullen. Hierdoor gealarmeerd stoof mijn moeder vanuit de keuken de huiskamer binnen. Zij overzag het slagveld, raapte beide blokfluitdelen van de vloer, begreep direct dat ik de aanstichter des kwaads was en werd door radeloosheid overvallen. Mijn moeder stamelde slechts: ‘Wat nu, wat nu? zei Pietje Cru.’

Het verhaal achter Pietje Cru

Althans, ik herinner me dat ze het zo zei. En dat was waarschijnlijk ook zo, want het origineel werd op grote schaal verbasterd. De oorspronkelijke versie luidt: ‘Wat nu?’ sprak Pichegru.  Ik geloof niet dat er ook maar iemand is die de gevleugelde woorden nog gebruikt. Oude, uit de mode geraakte en vaak verbasterde uitdrukkingen zijn typisch iets voor de moeders uit die tijd – de tijd van mijn reeds lang vervlogen jeugdjaren.

De gevleugelde woorden verwijzen naar Jean-Charles Pichegru (1761-1804), een Franse generaal die diende onder Napoleon en eind 1794 ons kikkerlandje binnenviel, waarvan het zuidelijke deel werd bestierd door het Oostenrijkse Huis Habsburg. Pichegru en zijn vermetele doch vermoeide mannen verschansten zich in ’s-Hertogenbosch om van daaruit door te stoten naar het gewest Holland. Zij stuitten echter op de eindeloze waterplas van het Hollands Diep, gevoed door de Rijn en de Maas, en door de slimme Hollanders effectief aangewend als verdedigingslinie. Op dat moment moet de generaal gezegd hebben: ‘Wat nu?’ En omdat er zich flink wat anti-royalisten bij hem hadden aangesloten, Nederlanders die een broertje dood hadden aan Willem V, de Prins van Oranje, vatte de uitdrukking snel post in de Nederlanden.

De Prins van Oranje koos het hazenpad

Pichegru had mazzel en zag zijn dilemma snel opgelost. Kort nadat hij zich eind 1794 in Den Bosch had verschanst, raakte Nederland in de greep van een winter die, zou je hem naar nu verplaatsen, aan de tafel van DWDD tot de ultieme hysterie zou leiden bij de vaste ploeg van Elfstedentochtadepten en –veteranen. Maar schaatsen was geen passie van Pichegru. Hij en zijn mannen liepen over het ijs Holland binnen en daarmee was de bezetting van het toenmalige Nederland door Frankrijk een feit. De Prins van Oranje koos het hazenpad. Aan de Franse tijd, die duurde tot 1813, hielden we nog heel wat meer interessante uitdrukkingen en versjes over.

In de eeuw van mijn moeder, toen de uitdrukking die we danken aan de Franse generaal nog veelvuldig werd gebezigd, volgde vaak een toevoeging. Deze zat nog verstopt in mijn geheugen: ‘Wat nu?’ zei Pichegru, en hij hing met zijn beentjes in de kippenjus. Op de website van Het Genootschap Onze Taal kwam ik ook nog een mooie tegen: ‘Wat nu?’ zei Pichegru. ‘Kan niet verrotte’, zei Bernadotte. Deze Bernadotte was eveneens een hoge Piet in het leger van Napoleon. Pichegru en Bernadotte raakten later beiden verstrikt in een web van samenzwering en verraad. Pichegru belandde in het cachot en werd daar in 1804 dood aangetroffen. Gewurgd.

Verzachtende omstandigheden

Ik kan geen blokfluitconcert horen, zelfs niet van de vermaarde Frans Brüggen, de grootste blokfluitist die Nederland ooit kende, of ik moet denken aan mijn moeder en schaam me diep om mijn tergende gedrag als jongeling. Ik zie haar zo weer voor me, in elke hand een halve blokfluit voor zich uitstrekkend en stamelend: ‘Wat nu, wat nu? zei Pietje Cru.’

Aan de andere kant, er zijn verzachtende omstandigheden: het talentloze blokfluitspel van mijn zussen ging werkelijk door merg en been en kerfde een kras in mijn tere kinderziel. Die kras is nooit geheeld.

 

 

De kastanje

De kastanje, een vegetarische lekkernij

Neerploffende kastanjes zijn voor mij hét symbool van de vroege herfst. Ik kan mijn lol op, want mijn huis is omgeven door kastanjebomen en de bijbehorende streekgeschiedenis is met kastanjes doorspekt. De châtaigne hoort bij de Creuse zoals de fois gras bij de Dordogne. En nu we het toch over eten hebben: de kastanje is een onverbiddelijke vegetarische lekkernij.

Kastanjes rapen in de Creuse

 

De Limousin, de regio waar wij als Creuse deel van uit maakten tot we werden opgeslokt door de Nouvelle-Aquitaine, gebruikt het blad van de kastanjeboom als logo. Dat onderstreept het belang voor de streek van de harde, bruine vrucht, die er in haar opengebarsten huid altijd wat obsceen uitziet. De majestueuze kastanjeboom gedijt hier voortreffelijk. Op de Ardèche na is de Limousin de grootste producent van consumptiekastanjes. De jaarproductie schommelt rond de 12.000 ton. De vruchten die tijdens mijn wandelingen op mijn hoofd neerploffen, zijn trouwens een stuk kleiner dan de exemplaren die de professionele châtaigniers aan de supermarkt leveren. Gelukkig maar, want zo’n joekel op je kop kan lelijke schade veroorzaken.

‘Gelukkig hebben we de kastanje nog’

Van oudsher is het armoe troef in de Limousin, en dan vooral in de Creuse. Maar gelukkig hebben we de kastanje. In tijden van misoogst diende de kastanje de bevolking tot basisvoedsel. Je kon hem vermalen tot meel, wat de kastanjeboom in vervlogen tijden en alleen bij ons de bijnaam broodboom bezorgde. Maar ook op tal van andere manieren werd de kastanje verorberd: gepoft, gebakken of tot puree gestampt. In goede oogstjaren, als er genoeg andere voedingsmiddelen voorhanden waren, was de kastanje ideaal om de varkens mee vet te mesten.

De kastanjeboom was ook geliefd om zijn hout dat geschikt was voor licht timmerwerk en natuurlijke afrasteringen. Van de twijgen, die uiterst soepel zijn als je ze licht verwarmt, vlochten de vrouwen van de Creuse manden en valiezen om wat bij te verdienen in de tijd dat hun mannen hun kostje bij elkaar scharrelden als losse bouwvakkers in Parijs, aan het einde van de negentiende eeuw, toen de Franse hoofdstad onder straffe aanvoering van baron Haussmann op de schop ging, waarbij geen middeleeuwse steen gespaard bleef.

Kastanjes schillen, een hels karwei

Een praktische jongen dus, die kastanjeboom. Maar Frankrijk zou Frankrijk niet zijn, en de Creuse de Creuse niet, als de kastanje niet vooral werd gewaardeerd om de onuitputtelijke mogelijkheden er iets lekkers van te maken. Pasteien, likeuren en gebak van kastanjes kleuren de eenvoudige plattelandskeuken van de Creuse bruin. De laatste jaren leek de populariteit van de kastanje wat tanende, maar hij is in opmars. Hij wordt weer met regelmaat geraapt; ook door mij, al ervaar ik het schillen als een hels karwei.

De kastanjeIn het kookboek La Grande Cuisine Végétarienne vond ik een recept voor een Viennoise de marrons confits et petits oignons en fine croûte moutardé van Philippe Bardau, een sterrenkok uit Orléans. Laat de kastanjes twee minuten zweten in kokend water om ze makkelijker te kunnen pellen. Laat wat boter smelten en fruit daar fijn gehakte sjalotjes in. Voeg gepelde kastanjes en kleine, ronde uitjes toe, samen met wat groentebouillon, en laat het geheel 20 minuten pruttelen. Laat alles afkoelen en haal voorzichtig de kastanjes en uitjes eruit. Laat de jus flink inkoken, voeg er mosterd aan toe en dompel de uitjes en kastanjes hier met behulp van een keukenpincet één voor één in onder om ze te glaceren. Een delicaat karwei. Rol ze door fijne paneermeel, laat opnieuw wat boter smelten en bak de gepaneerde uitjes en kastanjes aan tot ze een knapperig jasje hebben. Opdienen met de rest van de jus erover.

 

Ik houd erg van de vegetarische keuken, zéker met een stukje vlees erbij. In dit geval kies ik voor één van de meest geliefde specialiteiten van de Creuse, le boudin aux châtaignes – diepzwarte bloedworst, gevuld met kastanjes.

Leve de herfst, leve de kastanje!

Pétanque in Breve

‘Ik heb er de ballen niet voor’

Na het middagmaal klonteren ze samen op het Square de la Légion d’Honneur, waar Brive-la-Gaillarde haar gevallen zonen herdenkt. Niet om iets of iemand te eren, maar voor een ander ritueel. Ze zijn hier voor hun dagelijkse spelletje petanque. Ik kan het niet bewijzen, maar durf mijn strooien hoed eronder te verwedden dat zich op ditzelfde uur in tientallen Franse stadjes vergelijkbare speelse samenscholingen voltrekken. Dit is Frankrijk.

Pétanque in Breve

Ik kijk er graag en vaak naar, op afstand, vanaf een bankje aan de rand van het plein. De mannen lijken mijn interesse te waarderen. Als ik groet knikken ze terug. Soms roept één van de spelers: ‘Vous êtes bien?’. Met mij gaat het prima. Ik moet denken aan een zinsnede uit Herenleed, een programma van weemoed en verlangen, uitgezonden door de VPRO en geschreven en gespeeld door Armando en Cherry Duyns. ‘De buitenstaander groet steeds, hij zegt hallo, maar hij neemt nooit afscheid.’

Petanque, een ‘mannenzaak’

Ik kijk zo graag naar de spelende heren van Brive – petanque lijkt hier een mannenzaak – omdat je er moeiteloos de analytische psychologie van Jung op los kunt laten. Alle persoonlijkheidstypen van de briljante leerling van Freud, de zogeheten ‘archetypen’, zijn vertegenwoordigd. De ‘heerser’ neemt het voortouw en stelt de teams samen; de ‘schepper’ experimenteert met een innovatieve worp. De ‘onschuldige’ staat meer te dromen dan zich te concentreren op het spel; de ‘rebel’ stelt bij iedere worp de spelregels ter discussie. De ‘held’ klopt zichzelf na zijn heroïsche worp op de borst en heft een waarschuwende vinger; de ‘nar’ maakt tot vervelens toe van iedere worp een komische voorstelling. De ‘bondgenoot’, houdt iedereen te vriend; de ‘minnaar’ neemt de tijd, omdat hij in gebogen houding onbeschroomd kan genieten van de vrouwengestalten die het plein van het legioen van eer diagonaal oversteken, op weg naar het heerlijke oude centrum van Brive-la-Gaillarde.

‘Ik blijf die buitenstaander

Ach ja, de persoonlijkheidstypen van Jung. Ze worden in onze jachtige tijd te pas en te onpas gebruikt door loopbaanpsychologen en het legioen van personal trainers en coaches die van iedereen ‘een merk’ willen maken. De oude zonen van Brive-la Gaillarde lijken zich het hoofd niet te breken over zichzelf als merk – bewust noch onbewust. Hun werkzame leven ligt achter ze. Ze werpen hun ballen, rustig en bedaard. De zon schijnt, de conversatie is levendig, de ballen tikken, de tijd verglijdt.

En ik? Ik geniet van het Franse zonnetje en kijk met plezier toe. Ik word gegroet en gedoogd. Ik mag observeren, maar word niet uitgenodigd om aan het spel deel te nemen. Ik ben geen Fransman, geen geboren en getogen Brivist, geen retraité. Hoe ingeburgerd ik me ook voel, ik blijf die buitenstaander in Frankrijk die altijd groet maar nooit afscheid neemt. En zelfs al zouden ze me vragen om deel te nemen aan het meest Franse ritueel dat bestaat, dan nog moet ik ervoor bedanken. Ik heb er simpelweg de ballen niet voor.

Deze blog is ook te vinden als column in DROP, een papieren magazine met een oplage van maar liefst 700 exemplaren! Kijk op de website van deze sympathieke uitgave

Josephine Baker in vol ornaat

Ook Josephine Baker had een droom

Stuur vandaag een zwarte vrouw in een bananenrokje het podium op en de wereld zal je vierendelen. De zwarte pietendiscussie zal verstommen, het debat over ons donker gekleurde slavernijverleden zal verbleken. Hoe anders was dat in 1925, als Josephine Baker in de roemruchte Folies Bergère in Parijs haar debuut maakt, aanstootgevend schaars gekleed voor die tijd. Haar weinig verhullende bananenrokje bezorgt haar op slag eeuwige roem.

Josephine Baker in vol ornaat

Het middeleeuwse kasteel des Milandes, sinds 2009 officieel erkend als beschermd historisch monument, staat op de lijst van deelnemers aan Les Journées du Patrimoine 2017. Dat betekent dat ook monumenten die anders ontoegankelijk zijn hun deuren openzetten en dat je bijna overal gratis of tegen een gereduceerd tarief naar binnen mag. Een mooi initiatief om jong en oud en rijk en arm de kans te geven kennis te maken met het Franse erfgoed. Op naar de Dordogne dus! We zagen het kasteel al eens van buiten, maar toen kwam het niet van een bezoek.

Hoe excentriek was Josephine Baker?

Des Milandes is vooral bekend doordat de Frans-Amerikaanse revue-icoon Josephine Baker er woonde en het kasteel gebruikte voor een goed bedoeld maar twijfelachtig experiment. Ze kocht het kasteel in Castelnaud-la-Chapelle kort na de Tweede Wereldoorlog, in 1947, samen met haar vierde echtgenoot Jo Bouillon, violist, componist en orkestleider, om er Le Village des Enfants du Monde te stichten, waarin haar twaalf adoptiekinderen de hoofdrol zullen spelen. Met dit experiment wilde Baker laten zien dat kinderen van waar ook ter wereld als broers en zussen kunnen co-existeren, ongeacht hun kleur, geloof of achtergrond. Haar goede bedoelingen liepen uit op een debacle dat zich beter in het collectieve geheugen lijkt te hebben genesteld dan de hoogtepunten uit haar leven.

Het roemrichte bananenokje van Josephine BakerPersoonlijk dacht ik bij de naam Josephine Baker op de eerste plaats aan die ‘excentriek vrouw’ die, zoals Madonna en Angelina Jolie in onze dagen, ter eigen eer en glorie een stoet kinderen adopteerde en daar financieel bijna aan ten onder ging. Maar Josephine Baker had meer in haar mars. Niet alleen haar carrière als Vaudeville-artieste was indrukwekkend, als activiste streed ze haar leven lang tegen segregatie en uitsluiting op basis van huidskleur, ras en geloof.

Tijdens de oorlogsjaren was ze actief in het Franse verzet. Ze is de enige zwarte vrouw in Frankrijk wier overlijden gepaard ging met officieel militair bazuingeschal. Dat was in 1975 in Parijs, vanwaar ze werd overgebracht naar Monaco, waar haar hartsvriendin en beschermengel Grace Kelly woonde, ook bekend als prinses Gracia. Baker is 68 jaar als ze overlijdt. In 2013 is er even sprake van geweest dat ze zou worden bijgezet in het Panthéon, de kolossale crypte in Parijs die de ‘Grote Mannen’ van Frankrijk eert. Het was de hoogste tijd om de ereplaats te feminiseren met bij voorkeur een zwarte vrouw, vond een kleine groep initiatiefnemers. Het feest ging niet door.

Parijs 1925, de Folies Bergèrs: Danse sauvage

Josephine Bakers wieg staat in Saint-Louis, Missouri. Ze ziet het levenslicht in 1906 en groeit op onder erbarmelijke omstandigheden. Haar vader heeft ze nooit gekend. Vanaf haar twaalfde leeft ze op straat, waar ze haar kostje bij elkaar schraapt door te dansen voor voorbijgangers. Als ze vijftien is mag ze voor het eerst optreden in een obscuur revuetheater in haar geboortestad. In het begin van de jaren twintig debuteert ze op Broadway in New York. De dans- en zangcarrière die haar voor ogen staat, wordt in de weg gezeten door haar huidskleur. De scheiding tussen zwart en wit is in die dagen nog zeer strikt in de Verenigde Staten. De ambitieuze Baker gaat in de voetsporen van veel zwarte Amerikaanse jazzmuzikanten op tournee naar het liberalere Europa. In 1925 is ze het gesprek van de dag vanwege haar gewaagde verschijning in de Folies Bergère, gekleed in het bananenrokje dat de rest van haar leven aan haar blijft kleven. Haar voor die tijd even exotische als erotische Danse Sauvage bekoort de een en schokt de andere. Haar reputatie in Europa is snel gevestigd. Ze groeit uit tot hét symbool van de ‘wilde jaren twintig’.

In de VS, waar ze ook probeert voet aan de grond te krijgen als artieste, wordt ze beschimpt en weggehoond. Ze ondervindt aan den lijve wat discriminatie is en keert haar vaderland in 1937 definitief de rug toe. Door met ene Jean Lion te trouwen, verkrijgt ze de Franse nationaliteit. Haar carrière verloopt crescendo en tijdens de Tweede Wereldoorlog gebruikt ze haar faam om haar steentje bij te dragen aan het Franse verzet, wat haar het ridderkruis van het Legioen van Eer oplevert. Ze blijft zich haar leven lang onvermoeibaar inzetten voor de rechten van de Afro-Amerikanen en loopt in 1963 mee met de iconische mars van Martin Luther King. Als deze in 1968 wordt doodgeschoten, vraagt de Amerikaanse burgerrechtenorganisatie aan Josephine Baker of ze de legendarische dominee wil opvolgen. Ze bedankt voor de eer, omdat ze ‘haar kinderen’ nog te jong vindt om door hun moeder in de steek te worden gelaten en vertrekt weer naar Frankrijk.

Aapjes kijken in de tuin van Josephine Baker

Die kinderen zijn haar adoptiekinderen, twaalf stuks. Na de aankoop van kasteel Des Milandes in de Dordogne, in 1947 als ze net getrouwd is met Jo Bouillon, jaagt Baker haar persoonlijke droom na. Ze wil de wereld laten zien dat kinderen van ‘alle kleuren van de regenboog’ als broers en zussen kunnen samenleven. Ze tovert het kasteel om in een soort Disneyland en zet van alles op touw om bezoekers kennis te laten maken met het leven van haar twaalf adoptiekinderen. Frankrijk begint haar geliefde danseres en zangeres een tikje excentriek te vinden en spreekt gekscherend over ‘de verzameling adoptiekinderen van Josephine Baker’. Eén van die adoptiekinderen, Akio Bouillon, zegt in 2015 in een interview met Le Figaro: “Zij ging op een instinctieve, bijna dierlijke manier met ons om. Terwijl wij in de tuin speelden, werden we door de afrastering door wildvreemde mensen bespied. Men kwam van heinde en verre om naar ons te kijken, zoals je in een dierentuin naar apen gaat kijken.” Aan het einde van het interview zei Akio overigens dat zijn moeder nooit zou hebben ingestemd met een ereplaats in het Panthéon.

Het onderhoud van het kasteel en de zorg voor haar twaalf regenboogkinderen groeien Josephine Baker, die in totaal vijf keer trouwde en naar verluidt honderden amants versleet, van mannelijke én vrouwelijke kunne, uiteindelijk boven het hoofd. Ze werkt als een bezetene, maar de schulden stapelden zich op en met het verstrijken der jaren tonen de Franse theaters steeds minder interesse voor de diva. Bloot of bijna bloot heeft voor op de bühne nu eenmaal een houdbaarheidsdatum. Het kasteel is eind jaren zestig verworden tot een puinhoop en moet verkocht worden. Baker vlucht met haar adoptiekinderen naar Monaco, waar ze tot haar laatste jaren kan rekenen op de goedertierenheid van Princes Gracia die haar in de VS, toen nog als de beroemde actrice Grace Kelly, ook al onvoorwaardelijk steunde in haar strijd voor de burgerrechten.

1975: Frankrijk rouwt om Josephine Baker

In 1973 krijgt Baker alsnog de erkenning van het Amerikaanse publiek waar ze zo lang naar hunkerde. Een optreden in Carnegie Hall in New York wordt beloond met een minutenlange staande ovatie. Ze barst op het podium in tranen uit. In Frankrijk is ze in 1975 voor het laatst op het podium te bewonderen met een soort bloemlezing uit haar 50-jarige artiestenbestaan. De zaal zit vol beroemdheden. Ook de prinses van Monaco is van de partij. Een paar dagen later krijgt de diva, die vooral herinnerd zal worden om haar bananenrokje en het ‘debacle van des Milandes’ een hersenbloeding. Ze raakt in coma en glijdt van daaruit op 12 april 1975 in haar definitieve, eeuwige slaap. Frankrijk rouwt.

En wéér zien we kasteel des Milandes niet van binnen…

Op het parkeerterrein van kasteel des Milandes rijden we drie rondjes eer we een plek voor de auto vinden. Les Journées du Patrimoine bracht niet alleen ons op het idee om een bezoek te brengen aan het vroegere domein van de danseres, zangeres, pleegmoeder en burgerrechtenactiviste. Bij de kassa, zien we, is enig gekrakeel gaande. Ik snap al snel waarom, want voor het hek waarachter in vervlogen tijden de twaalf adoptiekinderen speelden voor het oog van het publiek, staat een groot bord, waarop de huidige eigenaar van het kasteel uitlegt waarom hij zelfs op deze speciale dag, bedoeld om jong en oud en rijk en arm kennis te laten maken met het Franse erfgoed, de bestaande toegangsprijs van € 11,- per persoon heft. Een kasteel onderhouden kost geld en zo dragen wij, bezoekers, bij aan de noodzakelijke en eeuwigdurende renovatie van dit privé-eigendom.

Eén bezoeker maakt daar op een beschaafde manier stampij over. Dit druist, blijft hij herhalen, geheel tegen de geest van de internationale erfgoeddagen in. Het meisje achter de kassa kijkt er ongemakkelijk bij. Mijn vrouw en ik zijn het hartgrondig met de opstandige bezoeker eens. Je doet mee, als beschermd historisch monument, of niet. Je kunt niet meeliften met de publiciteit en vervolgens bij de entree het volle pond opeisen. Verontwaardigd maken we rechtsomkeer. Niet om die paar centen, maar uit principe zien we het kasteel voor een tweede keer alleen van de buitenkant. Maar de voorbereiding en de tocht erheen waren boeiend. Ik leerde een andere Josephine Baker kennen dan die excentrieke vrouw die pleegkinderen verzamelde voor haar middeleeuwse kasteel in de Périgord. Ook Josephine Baker had een droom.

Nog even niet

Na diverse stemmige, traditionele begrafenissen, steevast met de bijbehorende poppenkast van een katholieke afscheidsdienst op dorpsniveau, woonde ik van de week mijn eerste Franse crematie bij. De plechtigheid betrof een 74-jarige buurman die de laatste jaren als een dolende ziel door ons dorp spookte, geteisterd door Parkinson en Alzheimer. De dood komt meestal te vroeg, maar soms te laat.

Een crematie in Limoges

De crematie vond plaats in Limoges. Er was geen rouwstoet, iedereen werd geacht er op eigen gelegenheid heen te rijden. Wij namen onze Schotse buren en André mee, de oude dorpssmid. André mocht voorin zitten. Hij is de negentig gepasseerd, maar dit is pas de tweede crematie die hij bij gaat wonen. Zelf geeft hij de voorkeur aan een plekje in de grond, zij aan zij met zijn vrouw die al een kleine eeuwigheid dood is. Maar haast heeft André niet. Hij geniet nog teveel van het leven, zoals ook van de rit door de heuvels van Saint-Goussaud, zijn favoriete route naar Limoges, die hij jaren geleden voor het laatst aflegde. Hij is niet meer zo zeker in de auto. Van vrijwel elk huis weet hij wie er woont of heeft gewoond. Er zit veel oude klandizie van zijn vroegere eenmanssmederij bij. Als jongen ging André geregeld op de fiets naar Limoges – ruim veertig kilometer venijnig klim- en daalwerk, op een fiets zonder versnellingen!

Oud maar niet dood

Het was gezellig in de auto. Ik kletste wat met de oude dorpssmid, mijn vrouw onderhield zich met onze Schotse buren en lette tegelijkertijd op de GPS. Het was goed weer voor een uitvaart: grijze luchten, motregen en heel af en toe een doorbrekend zonnetje. De gemoedelijke sfeer in de auto had veel weg van die van de uitstapjes van Omanido (Oud maar niet Dood), de gezelligheidsclub uit de geheime dagboeken van Hendrik Groen, Pogingen om iets van het leven te maken.

Niemand gaat voor zijn plezier naar een uitvaart, dunkt me, maar voor mij hangt het erg af van wie er in de kist ligt. Bovendien vind ik een crematie minder drukkend dan een ter aarde bestelling. Zelf wil ik ook beslist gecremeerd worden. Mijn vrouw weet dat, maar misschien moet ik het ook eens ergens vastleggen. Ik kies voor een crematie omdat het concept van geleidelijk onder de grond wegrotten me minder aanspreekt. Bovendien lijd ik in ruime mate aan engtevrees en is wakker worden in een kist mijn kwaadste droom. Ik sta niet alleen in mijn voorkeur. In Nederland kiest ruim 60% van de bevolking voor het crematorium, volgens cijfers van vorig jaar. De NRC schreef zelfs een artikel dat kopte: ‘Nederland crematieland’.  In Frankrijk schommelt het percentage rond de 30%, maar neemt de voorkeur voor cremeren hand over hand toe, met uitzondering van la campagne.

Via de vuilstort naar het crematorium

Wat me opviel is dat ‘crematorium’ in het Frans ook gewoon crematorium is, van het Latijnse cremare, maar dat men, als men spreekt over ‘crematie’, het woord incinération gebruikt, van het werkwoord incinérer, wat letterlijk ‘verbranden’ of ‘verassen’ betekent. Dan zou je verwachten dat een incinérateur de employee van het crematorium is die, zodra de kist neerwaarts daalt, de oven doet ontbranden, maar dat is niet zo. Een incinérateur is een vuilverbrander. In dit kader zij opgemerkt dat we op de doodlopende weg die naar het crematorium van Limoges leidde, eerst een déchetterie passeerden, een vuilstort. Ik weet niet hoe u daar over denkt, ik vind het luguber.

Het crematorium lag in een aardig park. Bordjes wezen ons de weg naar diverse tuinen van herinnering, met lage, fraai gedecoreerde muren met allemaal hokjes waar urnen in passen. Les Boîtes aux lettres, zei André, de oude dorpssmid, droog. Ik moest daar erg om lachen, maar geloof niet dat hij het per se grappig bedoelde. Bij de hoofdingang bevond zich geen receptie, dus enige tijd hingen wij maar wat rond, koutend en beschouwend. De ceremonie begon stipt op tijd en nam niet meer dan tien minuten in beslag. Er was weinig publiek. Er klonk gesmoord gesnik, er klonk muziek. We maakten een ererondje langs de kist die, zodra we onze plek weer in hadden genomen, onder stilzwijgen uit beeld verdween. De nabestaanden, de weduwe en haar dochter, hadden het zwaar.

Diezelfde dag begaven we ons ’s middags ten tweeden male onder de mensen, maar nu op onze eigen dorpsbegraafplaats, waar de urn met de as van onze overleden buurman werd bijgezet in de familietombe. Ik heb me laten vertellen dat je in Nederland wel een week moet wachten op de as van je naaste, maar hier in Frankrijk lukt dat dus binnen een paar uur. Over het algemeen maken Fransen op mij geen buitengewoon efficiënte indruk, maar het uitvaartwezen is een duidelijke uitzondering op de regel. Dat is geruststellend. Terwijl we op de kleine begraafplaats stonden, met zicht op de heuvels van Saint-Goussaud, begon ik te twijfelen aan mijn crematie. Er zong een leeuwerik, de zon brak door. Ik dacht: wat een luisterrijk plekje is dit, wat een genot moet het zijn om hier je benen te strekken en je eeuwigheid in vergetelheid zoet te brengen. Maar nu nog even niet. Want de dood blijft een akelige vent, wat je er ook van bakt.

 

Gabriels tuin

Wat is kunst?

Als we vanaf de Atlantische kust huiswaarts keren, nemen we bij voorkeur de Route Départemental. Je doet er wat langer over, maar de kans op een aardig restaurant voor de middag is het grootst. En je komt nog eens wat tegen.

Le jardin de Gabriel

Zo stuitten we onlangs op de Jardin de Gabriel. Achter een verwaarloosd hek bevindt zich een laag, wit gepleisterd arbeidershuisje dat letterlijk is omsingeld door een leger van levensgrote betonnen gestalten. Pokdalige gezichten staren ons star aan. ‘Alleen op afspraak te bezichtigen’. Er staat een telefoonnummer bij. Ik rammel tevergeefs aan het hek. Bellen heeft geen zin. Het is zondag. Het is bovendien 12.00 uur geweest. Dat kunnen we schudden.

Het arbeidershuisje staat in Chez-Audebert, een gehucht dat valt onder de gemeente Nantillé. Het wordt, lees ik later, tot 2000 bewoond door de plaatselijke timmerman Gabriel Albert en zijn vrouw Anita. Gabriel bereikt de eerbiedwaardige leeftijd van 96 en zijn naam leeft voort, al weet niemand hoe lang nog. Zijn vrouw overleed in 1999. In 1991 zei ze in een interview met een plaatselijke krant: ‘Het idee om deze beelden te maken, zat al heel lang in zijn kop’.

‘Verlost van zijn ketenen’

Het idee kwam tot leven toen Gabriel Albert met pensioen ging. Verlost van de ketenen van het dagelijkse werk om den brode, zo gaat het verhaal, stort de dorpstimmerman zich op zijn droom. In twintig jaar tijd bouwt hij aan een oeuvre van 420 betonnen beelden. We zien historische personages, als Vercingétorix, Napoléon en Louis Pasteur, illustere staatslieden als Charles de Gaulle en Giscard d’Estaing, fameuze Franse zangers als Brassens en Brel, en levensgrote nabootsingen van ‘kleine luyden’ die naamloos bleven, het lot dat de meesten van ons beschoren is.

Hoewel ik weet dat het zinloos is, rammel ik nog eens aan het hek. Ik loop er omheen en wring me in onmogelijke bochten om toch van zoveel mogelijk beelden een indruk te krijgen. Mooi zijn ze niet. Ze zijn wat onhandig en stijf. Laat ik het zo zeggen: er ontbreekt een zekere charme of frivoliteit aan. De gezichten treffen me als opvallend expressieloos.

Nu is beton geen meegaand materiaal, maar ik vrees ook dat Gabriel Albert geen al te groot talent was. Logisch, denk ik, dat hij wachtte tot zijn pensionering. Zat het idee voor al die beelden écht al zijn hele leven in zijn kop, zoals Anita, zijn vrouw, beweerde? Of trok hij zich terug in zijn atelier omdat hij als de dood was om zijn vrouw na een lang werkzaam leven voor de voeten te lopen? We zullen het nooit weten.

‘Het product van creatieve menselijke uitingen’

De notabelen van de Poitou-Charentes weten het wél. Ze zijn trots op dit kleine lapje erfgoed. Ze noemen de beeldentuin het ‘poëtische universum’ van een creatieve en gepassioneerde geest die op eigen kracht evolueerde van ambachtsman tot kunstenaar. En daar begint het voor mij te knellen. Want wat is kunst? Het is een haast onmogelijke vraag die de mensheid al sinds Plato bezighoudt. Wie een afdoende antwoord weet, mag het zeggen. Kunst is, zo wordt volgens Wikipedia algemeen aangenomen, ‘het product van creatieve menselijke uitingen’.

Kunnen we, als dat de juiste benadering zou zijn, de plaag van creatieve uitingen van al die pensioentrekkers die uit arren moede achter de schildersezel kruipen of aan het kleien slaan, als kunst beschouwen?  Kun je na je pensioen kunstenaar ‘worden’? Of word je als kunstenaar geboren, met geen andere keus dan kunst maken, omdat het brandt van binnen, ook als je bijna van de honger omkomt?

Ik besef, als ik de auto start, dat ik er niet uitkom. We laten het huis en atelier en de beeldentuin in Chez-Audebert, achter ons en vervolgen de RD 129. Intussen rammelen we van de honger. Een paar dorpen verderop stoppen we bij een auberge die er uitnodigend uitziet. Er zit aardig wat zondags volk op het terras, maar er zijn nog tafeltjes vrij. De dienstdoende ober schudt echter al van verre nee. Half twee geweest. Désolé.

Gabriels tuin