In Bourganeuf

Ik zag het licht in Bourganeuf

Kerstmis? Een hoop gedoe. Hopeloos sentimenteel vooral. Vanwege een oud sprookje vallen we elkaar massaal in de armen. En dan weer gauw over tot de harde orde van de dag. Ik kan er niets aan doen. Maar ik heb dubbele gevoelens bij het ‘feest van het licht’.

In Bourganeuf

 

Neem de kerst-reclamespotjes op tv. Tranentrekkers. Een grote supermarktketen laat ons kennismaken met een oudere sportschoolhouder. In geen honderd jaar zag hij zijn dochter. Maar daar is ze ineens. Kerst! Een cynisch stemmetje in mij zegt: waarom nu wel?

Een andere supermarkt viert Frank Lammers. Sluiks om zich heen spiedend gapt hij een stukje plukbrood. Een belachelijk fenomeen, plukbrood. Maar dat terzijde. Het miniverhaal slaat de spijker op zijn kop. Kerstmis draait om één ding: schaamteloos schransen.

‘We maken er iets van… in Bourganeuf’

Maar toch…

Laatst, in het haveloze stadje Bourganeuf, zag ik het licht. Het was een kille dag. Met motregen. Wijlen romanschrijver Gerard Reve noemde dit ‘het weer van alle mensen’. De kou en ragfijne druppels trotserend, sleepten vrijwilligers kerstversiering door de straten. ‘De Creuse loopt leeg, driekwart van de winkels is dichtgetimmerd. Maar we laten ons niet kisten. We maken er iets van, in Bourganeuf!’

Tussen 1484 en 1486 hield Bourganeuf een prins uit het voormalige Ottomaanse rijk gevangen. Kloeke ridders pakten hem tijdens een kruistocht uit naam van de Here Jezus, geboren met kerstmis, te Bethlehem, in zijn kraag. Bourganeuf dankt er een mooie toren aan: Tour Zizim. Dat is het zo’n beetje, in Bourganeuf.

De vrijwilligers deden reuze hun best. Ik stond erbij en keek ernaar. Ik monterde ervan op. Ineens begreep ik waar kerstmis om draait:

GEMEENSCHAPSZIN.

En schaamteloos schransen, natuurlijk.

Wel roep ik iedereen op om zoiets onzinnigs als een plukbrood om redenen van hygiëne te boycotten.

Fijne feestdagen en een goede – veilige – jaarwisseling!

 

 

Onze boer

Onze boer

Wijlen Martin Bril schreef het al. Iedere Nederlander met een huis in Frankrijk heeft zijn eigen boer. Die wordt in sterke verhalen over het land van kazen, wijn en knoflook steevast aangeduid als onze boer. Ik vorm daar geen uitzondering op. Onze boer heet Alain. Liever gezegd: zo heette hij. Want sinds kort bezit God zijn ziel.

Onze boer in de Creuse

 

Het is niet anders. God geeft en God neemt. Of was dat de zee? C’est pas l’homme qui prend la mer, c’est la mer qui prend l’homme, ta-ta-tin. Renaud. God, de zee of Renaud, wat dondert het. Alain, onze boer, is dood. Zo dood als een pier. Hij werd 65.

Onze boer, die zich nooit liet zien zonder baseballpet op zijn hoofd, had een gemengd bedrijf. Limousinkoeien, schapen, kleinschalige akkerbouw, grootschalige bosbouw. Hij zorgde goed voor zijn beesten, maar hij verkeerde het liefst tussen zijn bomen. Met een reusachtige kettingzaag die vrijwel dagelijks vervaarlijk brulde in de heuvels van Saint-Goussaud. Elk bosperceel dat op de markt kwam voegde hij ogenblikkelijk aan zijn imperium toe, onze boer, gebruikmakend van het recht dat boeren in Frankrijk hebben op eerste aankoop van land met een agrarische bestemming.

Hij was niet geliefd, onze boer

Het maakte hem niet geliefd in ons dorp. Daar kwam bij dat hij zeer eigengereid, twistziek en intolerant was, een onhandige combinatie van eigenschappen die we vandaag de dag veel aantreffen in zowel fanatieke pro- als anti-vaccinatiekampen.

Het kleine beetje sympathie dat onze boer nog bij een enkeling genoot, kalfde snel af nadat hij bij de ingang van de door hem geconfisqueerde bossen zelf in elkaar geklungelde bordjes aan de bomen begon te timmeren. Cueillette de champignons interdite, zo luidde de dwingende mededeling. Verboden paddenstoelen te plukken. Dat zette kwaad bloed.

Onze bossen, die langzamerhand allemaal overgingen in de handen van onze boer, zijn uitermate populair bij de plaatselijke bevolking om de rijkdom aan eekhoorntjesbrood en cantharellen, al naar gelang het seizoen. Als de condities ideaal zijn, na een nacht met woeste onweersbuien, bijvoorbeeld, waar een warme, klam dampende dag op volgt, is het ’s morgens een drukte van heb ik jou daar. Dan rijden er in plaats van drie wel elf auto’s langs mijn deur. Veel bestuurders toeteren in de veronderstelling dat ik al wakker ben, wat zelden het geval is. Mijn vrouw is wel altijd vroeg uit de veren. Nu ik erover nadenk, zou het best eens kunnen dat ze toeteren om haar te begroeten.

Geen wonder

Enfin. Met zijn ridicule verbodsbordjes overtrad Alain alle ongeschreven gemeenschapsregels en eeuwenoude plattelandstradities. Je kunt een bos verwerven, maar dat geeft je nog geen zeggenschap over de paddenstoelen die er groeien. Geen wonder dat er weinig verdriet te bespeuren viel op onze dorpsbegraafplaats toen onze boer onder de zoden verdween. Buiten het geween van zijn weduwe, ranke dochter en autistische zoon, was de stemming opgeruimd.

Het is niet netjes, maar er werd en wordt nog steeds besmuikt gegniffeld om de wijze waarop onze boer aan zijn einde kwam. Zijn grote passie, de bosbouw, werd hem noodlottig. Zijn motorzaag zweeg, de boom bloedde, onze boer keek uitdagend naar de kruin. Naar verluidt zag de autistische zoon iets wat Alain, onze boer, niet zag. Wild gebarend probeerde hij er boven het geraas van de kettingzaag uit te komen. ‘Papa, pas op, hij valt de verkeerde kant uit!’

Als dorp zien we onze boer zijn kenmerkende, alwetende  armgebaar maken. Wat zullen we nou krijgen? Wie is hier degene die weet hoe je een boom omzaagt? Wie is in godsnaam heer en meester van het bos? De boom zei niets, kermde slechts, en landde op zijn baseballpet.

Einde verhaal. God en de natuur hebben altijd het laatste woord.

Weg in de Creuse

Weg in de Creuse

Iedereen moet weg. We nemen kilometers file voor lief, want we willen weg. We hebben maling aan het virus, we moeten weg. Vakantie is religie. Dat laten we ons niet afnemen. ‘Ze’ pakken al zoveel van ons af, toch?

Weg in de Creuse

Op zwarte zaterdag maak ik mijn doordeweekse wandeling. Drie traptreden de veranda af, naar links, de heuvels van Saint-Goussaud in, via een licht slingerend, beschaduwd pad. Na een paar honderd meter naar rechts, de groene piste af, door fragiel waterwingebied, richting Champegaud, een slaperig dorp waar niet veel meer over te vertellen valt dan dat de huizen er buiten staan, de meeste onbewoond zijn, en die paar huizen die wel naar behoren worden benut onderdak bieden aan wellevende mensen.

Al mijmerend ga ik mijn gang. Ik filosofeer wat over voor- en tegenspoed, over persoonlijke gebeurtenissen die kunnen inslaan als een fragmentatiebom, over moedig voorwaarts en wat het leven in algemene zin zoal geeft en neemt. Net als de zee, zeg maar, de zee waar iedereen heen wil. Want iedereen wil weg. Vakantie is religie. Iedereen wil naar die oase van zand en zee en zonlicht.

In overeenstemming met mijn beschouwende stemming maak ik wat foto’s. Niks bijzonders, want ik ben geen geweldige fotograaf, al doe ik mijn best. Het leven moet je vastleggen. Is het niet voor jezelf dan wel voor je vele volgers, virtuele fans en vrienden, je zeer gewaardeerde publiek. Zonder publiek geen voorstelling, zonder vakantie geen kiekjes om te delen.

Iedereen moet weg. Behalve ik. Want wie in de Creuse woont is altijd weg. Weg in de Creuse. Zo heerlijk rustig.

Vakantievilla in de Creuse

Een uitzichtloze vakantievilla in de Creuse

Wat waren ze aimabel, Nathalie en Jean-Luc! Niets was ze teveel. Maar het wilde niet zomeren met hun vakantievilla in de Creuse. En van vriendelijkheid alleen, aangevuld met een paar verdwaalde toeristen, wat wij toch min of meer waren tijdens onze meerdaagse voettocht in 2001, kan een mens niet leven.

Vakantievilla in de Creuse

“Excuus, excuus, excuus, sorry, het was zo’n gekke dag vandaag, alles liep mis. Ik hoop maar dat ik u niet te lang heb laten wachten. En nou is het nog gaan miezeren ook. Het zal wel kil zijn, binnen. Kunt u me misschien een handje helpen?”

Struikelend over haar woorden en in een zichtbare staat van paniek stapte de jonge vrouw uit haar auto. Het kon niet anders of zij moest de eigenaresse van de vakantievilla in Toulx-Sainte-Croix zijn.

“Met de boodschappen”, verduidelijkte ze haar verzoek om hulp, ongevraagd, terwijl ze met een overspannen gebaar een sliert haar uit haar gezicht veegde.

“Als u me even helpt met de tassen, til ik die kleine eruit en zijn we zo binnen. Het spijt me dat u moest wachten. Excuses.”

Onze vakantievilla in de Creuse

Ze had de kofferbak open geklikt . Ik zag twee volle en ongetwijfeld zware boodschappentassen. Er lagen vijf grote blikken naast, telde ik in de haast, waar volgens een schreeuwerig etiket gekonfijte eendenbouten in zaten. Ik kende die blikken. We kochten ze zelf vaak. De bouten liggen steevast onder een wit en weelderig dekbed van vlokkerig eendenvet. Confit de canard, het is een lekkernij in het zuidwesten van Frankrijk.

De kleine die er uit getild zou worden, zat te kraaien op de achterbank. Met een wipneusje vol snot. Of het een jongetje of meisje was viel moeilijk vast te stellen. Dat vind ik een van de nadelen bij peuters.

“Nathalie”, zei de vrouw zangerig.

Ik wist niet meteen of ze zichzelf of de peuter bedoelde.

Ze stak een hand uit en probeerde een pluk haar uit haar gezicht te blazen.

Om beurten drukten we de uitgestoken hand en stelden ons voor.

“Nathalie”, zei ze nogmaals. “Sorry voor het wachten.”

Een ondraaglijk leven

Ja, dat kon toen nog, elkaar de hand drukken of, als de verhoudingen dat toestonden, omhelzen en luchtig op de wang zoenen. Voor mij geldt dat zachte, aandachtige begroetingsritueel als een van de aangename kanten van het dagelijkse leven in Frankrijk. Ik mis het elke dag, sinds we in maart 2020 op straffe des doods geacht worden afstand tot elkaar te bewaren. Ik ervaar het leven sindsdien als kil en dor. Dat ik niet naar het café kan is erg. Dat ik geen vrienden, buren en bekenden mag omhelzen is erger. Veel erger. Ondraaglijk, bijna. Nu ik erover nadenk mis ik het café toch ook behoorlijk.

Toen we onze voettocht naar de bron van de Creuse ondernamen om ons nieuwe land in kaart te brengen en de balans van onze levens eens behoedzaam op te maken, was de wereld nog overzichtelijk. Amerika was onze vriend, Rusland onze vijand, maar niet meer zo gevreesd als tijdens de koude oorlogsjaren, en China bleef maar groeien. In Europa moesten we wennen aan de euro en leek het levensonderhoud ineens twee keer duurder. Er was weinig werkloosheid en de economie draaide gesmeerd.

Dat gold niet voor de Creuse – die bleef gestaag leeglopen – noch voor onze gastvrouw Nathalie, haar echtgenoot Jean-Luc en hun dochtertje van zeven maanden die ik gemakshalve De Kleine noem. De werkelijke naam van de dreumes heeft nooit willen beklijven en ik heb een hekel aan fakenamen, maar het wás een meisjesnaam. Henriëtte had voor twee nachten een kamer geboekt in de vakantievilla in Toulx-Sainte-Croix om ons tussendoor een rustdag te gunnen. Die zouden we overigens volgens plan goed benutten door een bezoek te brengen aan de nabijgelegen Pierre de Jaumâtres, een van de schaarse bezienswaardigheden in de Creuse.

Voor een habbekrats

Nathalie en Jean-Luc waren anderhalf jaar geleden vanuit het dure zuiden van Frankrijk naar hier getrokken om een nieuw en voordeliger bestaan op te bouwen. De vakantievilla hadden ze voor een habbekrats gekocht. Benevens de eetzaal hadden ze er niets aan opgeknapt. De slaapkamers dateerden uit de negentiende eeuw, de bedden waren op maat gemaakt voor Napoleon Bonaparte of Nicolas Sarkozy, het is maar net welke eeuw je prefereert voor een verblijf in dromenland. Het sanitair was een regelrechte ramp.

Maar wat waren ze voorkomend en aimabel, Nathalie en Jean-Luc! Niets was het tweetal teveel. En wat zat De Kleine tevreden en aanstekelijk te kraaien in haar eigen hoek in de nostalgische eetzaal met antiek parket in visgraatmotief. Dat gelige snot aan dat lieftallige neusje was niet bevorderlijk voor de eetlust, maar niemand dwong je ernaar te kijken. En in die tijd associeerde je een overmatige productie van neusslijm nog niet met corona.

Nul klandizie en composterende voorraden

Wat de innemende Nathalie en Jean-Luc verzuimd hadden te maken voor ze besloten hun geluk te beproeven in de Creuse was huiswerk. Zelfs de eenvoudigste marktverkenning  en toekomstprognose had er geen twijfel over laten bestaan dat de plaag die toerisme heet de  Creuse had overgeslagen. De horeca- en verblijfssector lag al jaren op zijn gat. Zonder enig uitzicht op betere tijden. Voor die voorspelling had je Maurice de Hond niet nodig. Het had volstaan om hier en daar je oor te luister te leggen bij restaurants en gasthuizen. De tragische verhalen over het uitblijven van klandizie en composterende voorraden hadden ze op hun schreden doen terugkeren naar het zuiden.

Kies je in deze context bovendien voor een tochtig wanhoopsoord als Toulx-Sainte-Croix, dan kan iedereen je vertellen dat je je eigen graf graaft. Na onze eerste maaltijd maakten we een korte wandeling in de mist of motregen, wat het ook was. We gingen op zoek naar een veilige plek waar Falderappes ongezien zijn behoefte kon doen en passeerden diverse obscure gevels van woningen die in een vervlogen verleden een zekere status bezaten. Dat kon je zien aan het vakkundig uitgevoerde metselwerk. Alle luiken waren gesloten. In een van de herenhuizen, verfraaid met renaissancistische frontons boven de deur en ramen, zat een zo te horen radeloos persoon woest op een vleugel te rammen. Rond een lantaarn aan de vermoeide gevel scheerden vleermuizen.

Spookachtig…

“We moeten hier weg,” zei ik. “Dit oord brengt ongeluk. Morgen lezen we in de krant dat iemand uit Toulx-Sainte-Croix zich verhangen heeft.”

“Stel je niet aan,” zei Henriëtte. “Je fantasie slaat iets te snel op hol. En bovendien, Falderappes moet eerst nog kakken. Daarna gaan we terug.”

“Ik vertrouw het niet”, zei ik. “Ik betwijfel of we hier heelhuids weg komen, laat staan levend.”

Ter hoogte van de leeuwen sloeg Falderappes weer aan, net als die middag. Zijn hoge blafgeluid was hoorbaar in de zeven omliggende departementen en werd van alle kanten weerkaatst. Spookachtig. Dat was het woord.

Het wilde maar niet zomeren in onze vakantievilla in de Creuse

Het wilde niet zomeren in onze vakantievilla in de Creuse. Nathalie en Jean-Luc deden hun best en De Kleine kraaide er lustig op los, maar dat kon niet verbloemen dat er een doem op de onderneming rustte. De kookkunst van Nathalie ging zeker geen ster opleveren, maar wie zat daar op te wachten in de Creuse. De in zout ingelegde eendenbout was voortreffelijk opgewarmd en er zaten smakelijke aardappelschijfjes bij, gebakken in eendenvet. Jean-Luc deed de bediening, een tikje schuchter maar charmant. De Kleine kraaide van levenslust en wierp om de haverklap een stuk speelgoed naar onze tafel.

Voor de maaltijd, bij het aperitief, was al gebleken dat Nathalie en Jean-Luc hun voorraad drank niet op orde hadden. Wat we ook opnoemden, de onfortuinlijke Jean-Luc moest nee verkopen. We lesten onze dorst met goedkope, merkloze pastis. De wijnkaart was eenvoudig maar sympathiek. De wijn die we kozen was helaas net op. Een volgende wijn ook. Om Jean-Luc niet verder in verlegenheid te brengen, zeiden we dat we eigenlijk het meest zin hadden in een karaf huiswijn. Jean-Luc verdween opgelucht naar de keuken.

Na ons dessert werd de situatie penibel. Het ritueel van kiezen en nee verkopen herhaalde zich, maar nu in relatie tot het digestief. Cognac was er nog, maar slechts voor één glaasje. Calvados? Nee, helaas. Rum? Net op, druk weekend gehad. Henriëtte stelde zich tevreden met een glaasje notenlikeur en had de rest van de avond last van aan elkaar plakkende lippen. Ik nam een ambachtelijk perenstooksel dat een gat in mijn maag boorde.

Priemende veren

Bedrukt zochten we onze erbarmelijke bedden op. Dit kwam nooit meer goed, wisten we. Voor het slapen gaan bespraken we de misère. Henriëtte bracht me in herinnering dat ik met een zekere regelmaat het idee opperde om ons leven een nieuwe draai te geven door ter aanvulling op mijn schrijverij een klein hotel of knus Frans café te beginnen. Henriëtte had de boot consequent afgehouden en heimelijk was ik daar wel blij om, de lijdensweg van Nathalie en Jean-Luc in acht nemende. Wat moest er terechtkomen van De Kleine? De spiralen van het matras priemden in mijn rug en het ledikant kraakte vervaarlijk bij de geringste beweging.

Ik lag net een eenvoudige multimedia-campagne te bedenken voor onze vakantievilla in de Creuse, langs traditionele kanalen, want Facebook bestond nog niet, toen ik iets vreemds voelde aan mijn been. Iets hards. Voorzichtig sloeg ik de aaneengenaaide juten zakken die ons tot deken dienden van me af om het sleetse laken te inspecteren. Dáár zat de boosdoener, een smalle, ongelijkmatige veeg van een of andere grauwgrijze substantie. Ik voelde er voorzichtig aan en het goedje verbrokkelde tussen mijn duim en wijsvinger. Ik wist het zeker. Dit kon niets anders zijn dan metselspecie uit een vorige eeuw.

Morgen zou ik een officiële klacht indienen.

 

 

 

 

Het klooster van Bétête

Wachten op Klaas Vaak in het klooster van Bétête

Wandelen leidt soms tot opmerkelijke inzichten. Raak je eenmaal in een cadans, dan volgen je bedenksels hun eigen weg en vervliegt je tijdsbesef. Het voelt als de flow die ik vaak ervaar als ik me verlies in het tikken van een verhaal. Bij aankomst  in het sobere klooster van Bétête moest ik sterk denken aan een croque monsieur van camembert en rosbief. Maar waar dat nou weer vandaan kwam? Loop mee en gebruik je fantasie.

 

Het klooster van Bétête

De weg is lang, de beloning is verheffend: een unieke serenade in het klooster van Bétête. Of was het een hallucinatie?

 

Een kilometer lijkt niks. Maar als je er al meer dan dertig in de benen hebt, is duizend meter lopen een grotere uitdaging dan de Friese Elfstedentocht. Een van ons moest eraan geloven. We konden strootje trekken, maar dat vond ik een zwaktebod. In situaties als deze komt het aan op karakter. Het kolossale klooster van Bétête leek een onneembare vesting. We klopten op deuren en ramen. Er kwam geen enkel teken van leven. Zelfs niet van hogerhand.

“Ik ga wel”, zei ik om de impasse te doorbreken.

“Dat lijkt me wel”, zei Henriëtte, “ik verzet geen voet meer.”

De zin van het wandelen

Het begon al enigszins te schemeren. We hadden er lang over gedaan, van Chambon-Sainte-Croix naar hier. Mijn voeten zaten lelijk bekneld in mijn betonnen wandelschoenen. Ik had er spijt van dat ik Henriëtte’s raad om ze ruim van tevoren in te lopen in de wind had geslagen. Waarom wist ik het altijd beter? Dat was een eigenschap waar ik zo onderhand eens aan moest werken. Als je tot dit soort inzichten kwam, was wandelen toch nog ergens goed voor. Mijn voeten leken niet alleen tot ongemakkelijke proporties opgezwollen, ze deden ook zeer.

“Je hebt gelijk, schat, ik ga. Geen probleem.”

Was het een kilometer of was het iets meer, waar we op onze route herwaarts een kleine, afgelegen boerderij waren gepasseerd? En had men me bij het reserveren van een kamer niet te verstaan gegeven dat we ons daar moesten melden voor de sleutel? Of zou men ons bij het klooster opwachten? Ik wist het niet meer, eerlijk gezegd. Mijn twijfel hield ik voor me.

“Goed geregeld”, zei Henriëtte.

Zij beschikt over een feilloze intuïtie.

Waarschijnlijk was het aanzienlijk meer dan een kilometer. Maar langer talmen was zinloos. Ik probeerde Falderappes over te halen me te vergezellen, maar het beest verdween met zijn staart tussen de poten achter een muurtje van kloostermoppen.

“Nou, dan ga ik maar.”

“Beschouw het als een avondwandelingetje.”

Het avondrood valt over het klooster van Bétête

De eerste stappen voelden alsof ik met blote voeten over glasscherven liep. Ik keek nog enkele malen om. Henriëtte was erbij gaan zitten en wuifde me telkens als ik achteromkeek vrolijk na. Ze leek er schik in te hebben. Op het laatst was ze niet meer dan een kleurrijk animatiepoppetje tegen een immense, zandkleurige pui die tot aan de hemel reikte, die een diepere kleur blauw had aangenomen, met een smalle zoom van warm avondrood. Het was een fotogeniek geheel, maar daar stond mijn hoofd nu niet naar, tijdens dit avondwandelingetje.

Enfin, alles kwam goed. Bref, zeggen de Franse dan, om kort te gaan. Een jonge, aimabele boerin deed open. Ze had ons al voorbij zien lopen en niet goed begrepen waarom we niet waren gestopt. Misschien wilden we eerst de omgeving verkennen om vervolgens op onze schreden terug te kleren? Ze had wel vaker rare kostgangers, hoewel het klooster zelden voor een enkele overnachting werd gebruikt. Het was eigenlijk een groepsherberg.

“Maar laten we gaan. Dan zijn we er nog net voor het donker is.”

In een paar minuten bereikten we in haar knusse Renault 4 het klooster van Bétête. Ik had het analoge klokje op het rustieke dashboard scherp in het oog gehouden en wist nu dat de afstand tussen het klooster en de kleine boerderij precies 1,6 kilometer bedroeg. Bij het uitstappen onderging ik opnieuw die pijnlijke sensatie van blote voeten op een plaveisel van gestampt glas.

Die voeten, bleek spoedig, stonken ongelooflijk naar camembert. En het vel van mijn voeten zag eruit als rosbief. Een geslaagde combinatie voor een tosti. We hadden het hemelse rijk voor ons alleen in het klooster van Bétête, dat officieel in het grote Franse monumentenboek staat genoteerd als de abdij van Prébenoît, gesticht door Pater Pierre, bijgenaamd ‘De Schele’, die ook de eerste abt was.

Het klooster van Bétête had aan sponsors geen gebrek

De Schele bleek een excellente fondsenwerver, want hij wist voor zijn klooster een indrukwekkende bom duiten los te peuteren bij de heren van Malval en Boussac, zeer bemiddelde en vrome edellieden uit de streek die we intussen kennen als de Creuse.

Toen de contreien het graafschap La Marche vormden, van de vroege middeleeuwen tot de achttiende eeuw, was Malval een aanzienlijke plaats met een machtig kasteel. Tijdens de wandeling meenden we een glimp van de ruïne te zien, maar dat kan evengoed een vervallen schuur geweest zijn. We zagen ook een oude watermolen, waarvan het rad traag en piepend maalde op de stroming van de Kleine Creuse. De molen is er nog.

De heren stonden bij de talrijke schermutselingen in de elkaar traag opvolgende eeuwen afwisselend aan de kant van Engelse en Franse koningen. Het was maar net wie er aan de winnende hand was. Van de historische glans die Malval ooit bezat is niets over. Het dorp liep gestaag leeg. In 2016 noteerden de koppentellers van de republiek 42 inwoners. Dat waren er tien per vierkante kilometer.

Vraag me niet waarom, ik ben geen historicus, maar de diverse graven van Malval hadden het met een zeker regelmaat aan de stok met de edellieden van Boussac. Het kasteel aldaar, waarvoor de eerste steen in de vijftiende eeuw werd gelegd, kennen we al. Het was het favoriete logeeradres van George Sand, de boezemvriendin van de dichter Maurice Rollinat uit Fresselines, tijdens haar bezoeken aan de Creuse.

Hij kwam binnen zonder kloppen

Wat een namen allemaal! En wat een indrukken! En wat had ik een helse pijnen aan mijn voeten, nog steeds, ondanks dat ze niet langer in beton gegoten waren! Er maalde zoveel rond in mijn grijze massa, in dat obscure klooster van Bétête, dat ik er schele koppijn van kreeg en de slaap niet kon vatten toen we na een eenvoudig avondmaal onder onze paardendekens kropen.

Naast me klonk de serene ademhaling van Henriëtte. Vanuit een hoek van onze cel bereikte me het diepe snurken van Falderappes. Het was stikdonker. Ik lag met wijd opengesperde ogen op mijn rug op bed, omdat ik meende nachtelijk gespuis om het kloostercomplex heen te horen sluipen. Toen verscheen, uit het niets, een donkere gestalte aan het voeteneinde van ons ledikant, omhuld door een stralenkrans.

“Hi,” zei hij, “I’m Bob. Ik kom een lied voor je zingen.”

Hij stemde zijn gitaar, schraapte zijn keel en zette zijn lied in.

Hey! Mr. Tambourine man, play a song for me…

I’m not sleepy and there is no place I’m going to…

 

Morgen weer een dag.

 

 

Meer lezen? Begin bij het begin

 

 

 

 

 

 

 

 

P
Aantal woorden: 1142   Laatst bewerkt door Ton Hilderink op 28 november 2020 om 17:22

Publiceren

 Status: Concept Status bewerken
 Zichtbaarheid: Openbaar Zichtbaarheid bewerken
 Revisies: 7 Revisies tonen
 Onmiddellijk publiceren Datum en tijd bewerken
Leesbaarheid: Goed
SEO: Goed

Berichttype

Berichtformaten

 
 

Monnikenwerk in de Creuse

Monnikenwerk in de Creuse

Kerken, kloosters en kastelen. Samen vormen ze het erfgoed van een land of streek. Stilzwijgend vertellen ze hun verhalen over de geschiedenis, geduldig tellen ze de toeristen die zich aan hun pracht en praal vergapen. Ook in de Creuse vind je stenen getuigen van een ver verleden, al zijn de kloosters en kastelen er op één hand te tellen. Maar hun verhalen zijn authentiek. Lees mee.

 

Monnikenwerk in de Creuse

Zoals vaak, tijdens het goddelijke schrijfproces, zit men meer te staren en te mijmeren dan dat men iets geloofwaardigs op papier zet… vertel mij wat… (het schilderij is van Michelangelo Caravaggio)

Pater Pierre zat met een pul lauw bier naast zich aan de kleine schrijftafel in zijn sobere cel. Zoals vaak, tijdens het goddelijke schrijfproces, zat hij meer voor zich uit te staren en te mijmeren dan dat hij daadwerkelijk iets verhevens op papier zette, maar dat hoort erbij. ‘Scheppen riep hij gaat van Au.’ Wie schreef dat ook alweer, lang geleden?

De eerbiedwaardige kloosterling, die wat loens was en om die reden in de wandelgangen De Schele werd genoemd, liet een langgerekte wind en wreef met zijn vrije hand over zijn bolle buik. Hij had goed gegeten die middag. Het leven in het cisterciënzer klooster van Dalon, vernoemd naar een snelstromende beek op de grens van de huidige Corrèze en Dordogne, was devoot en eenvoudig maar goed. Het ontbrak hem aan niets.

‘Had ik maar iemand om mee te praten’

Hoewel, soms ontbeerde hij gezelschap. Niets hoogdravends, maar gewoon iemand om mee te praten, of even tegen zich aan te drukken, een novice, bijvoorbeeld, die nog veel moest leren en ervaren. Of een zoet nonnetje dat spoedig als bruid zou worden weggegeven aan de Here Jezus. Het was Pater Pierre om het even, al had hij een lichte voorkeur voor jongens, maar dat kwam door zijn opvoeding en omgeving.

De orde waartoe Pater Pierre behoorde, voluit de Cisterciënzerorde van de Strikte Observantie, in 1098 gemunt door de Bourgondische edelman Robert van Molesme, predikte onvoorwaardelijke afzondering en eiste van zijn volgelingen dat zij zich strikt aan de kloostertucht hielden. Cisterciënzers, ook wel bernardijnen genoemd en onder bierliefhebbers bekend als trappisten, leefden als kluizenaars en hielden zich aan een straf dagritme van voornamelijk bidden, boeten en zwijgen. Ze aten geen vlees.

Aanvankelijk was Pater Pierre, die nog relatief jong van jaren was, tamelijk content met zijn kluizenaarsleven. Hij was lui, op het lethargische af, en zelfs wat schuw, wat zich toe liet schrijven aan de niet fraaie afwijking aan zijn ogen, die het gevolg was van een mysterieuze ziekte kort na zijn geboorte, een infectie die zijn moeder het leven had gekost. Je wist nooit welke kant hij op keek.

Roomse connecties

De kleine Pierre, die werd opgevoed door twee oude vrijsters, zussen van moeders kant, werd hier danig mee gepest en dorst nauwelijks van zich af te slaan. Op één keer na, wat hem meteen noodlottig werd. Toen een dorps- en leeftijdgenoot, ene Thierry, hem uitschold voor schele jood, kwam alle opgekropte woede tot een explosie en sloeg Pierre zijn plaaggeest met een ferme vuistslag morsdood. Gelukkig hadden zijn tantes Roomse connecties en kon Pierre veilig worden afgevoerd naar het klooster van Dalon.

Hij zat daar dus niet omwille van religieuze pretenties, maar als gevolg van een noodlottige samenloop van omstandigheden. Hij was nog maar veertien toen hij door de toenmalige abt van het klooster van Dalon, Géraud de Sales, werd opgenomen. In de beginjaren kreeg hij alle kloteklusjes van het klooster toebedeeld en werd hij door zijn zwijgzame maar vileine medebroeders dagelijks gesard. Ze haalden het bloed onder zijn nagels vandaan en riepen hem vaak na: ‘Hé, Schele, kijk niet zo op je neus!’ Hij leerde zich te beheersen en berustte in zijn lot. Het gejudas nam van lieverlede af, de verveling sloeg toe.

‘Het leek wel een confinement

Naarmate de jaren verstreken viel het Pater Pierre almaar zwaarder om zijn dagen in eenzaamheid en ledigheid te slijten en zich als de eerste de beste oetlul aan de kloostertucht te onderwerpen, zonder ook maar enige stem te hebben in het kapittel. Als je in die eeuw al had kunnen tijdreizen, hadden de kloosterlingen de stijl van leidinggeven van de zittende abt, Géraud de Sales, waarschijnlijk vergeleken met de leiderschapskwaliteiten van Vladimir Poetin of Donald Trump.

Liet Pater Pierre de gesel van het klooster aanvankelijk gelaten over zijn rug glijden, als hij nu, jaren later, rond 1120, diep in zijn ziel keek, dan kwam hij tot de pijnlijke conclusie dat hij het spuugzat was om op deze ontluisterende manier opgesloten te zitten in zijn claustrofobische cel. De muren kwamen op hem af en de benauwdheid drukte hem op de borst. Het leek wel een confinement, nota bene!

 

Monnikenwerk in de Creuse

‘Mijn Zoon, God hebbe zijn ziel, is verdorie niet voor niets gestorven!’

 

Pater Pierre, in de wandelgangen bekend als De Schele, wilde meer. Hij wilde de wereld in, grootse daden verrichten, netwerken en fondsen werven. Hij had er schoon genoeg van om Gods water over Gods akkers te laten lopen. Zijn koninkrijk zou spoedig komen. Hij raakte helemaal opgewonden achter zijn kleine schrijftafel, die dag, in zijn sobere cel, met in zijn ene hand een ganzenveer en in de andere een pot bier. Hij knapte bijkans uit zijn pij van geldingsdrang. En in een moment van uiterste hysterie, had hij een onvervalste godsbeleving.

Een goddelijke opdracht voor een klooster in de Creuse

“Luister Schele, ik zeg het maar één keer’, zo klonk het van boven, dreigend en gedragen. ‘Mijn Zoon, God hebben zijn ziel, is gestorven voor de mensheid en ik heb jou uitverkoren om te Zijner nagedachtenis in het armste deel van het land dat we ooit zullen kennen als de Republiek Frankrijk, in de streek die de Creuse gedoopt zal worden, naar de gelijkmatige rivier – ja, zo staat het nu reeds geschreven – om in die lamlendige contreien, als Mijn afgezant een klooster te stichten.”

Hij was sprakeloos, Pater Pierre. Als een rietje zat hij te rillen achter zijn schrijftafel. Hij voelde zich nietig, schuldig en gelukzalig tegelijk. Ook was hij op slag zo geil als boter. Hij dacht: wie ben ik om niet aan deze goddelijke opdracht te voldoen?

Hij sliep onrustig die nacht, lag aan één stuk door ter woelen, en had koortsige dromen. Het ene moment twijfelde hij met al zijn verstand aan het bestaan van God, het andere moment stelde hij al zijn emoties open voor het minste of geringste godsbewijs. Bij het wakker worden wist hij de balans nog steeds niet op te maken. Hij dacht: baat het niet dan schaadt het niet en het is weer eens wat anders. Hij trok zijn pij en sandalen aan, haastte zich door de schemerige gangen naar het werkvertrek van de abt, en stak zonder af te wachten zijn hoofd om de deur. De abt wenkte hem naderbij te komen.

“Ga zitten, Schele, ga zitten.”

Pater Pierre maakte een kleine, eerbiedige buiging en nam plaats aan de overzijde van de imponerende werk- en bestuurstafel waar de CEO van het klooster hoog bovenuit torende. Het was een tafel van wel twaalf meter lang en vier meter diep, vervaardigd van het beste eiken uit de streek. Het blad was minstens twintig centimeter dik. Veel later, in onze eeuw, ging je dit soort tafels geregeld tegenkomen bij antiekhandelaren die ze voor goudgeld te koop aanboden als authentieke kloostertafels. Je moest goed oppassen dat je niet belazerd werd, want er was veel namaak op de markt.

Een goed voorstel

“Ik ben vereerd dat u mij wilt ontvangen”, vader,” zei Pater Pierre, die de woede om hoe de abt hem had aangesproken alweer voelde opborrelen, maar geleerd had zich te beheersen. “Dank daarvoor. Sta me toe, als het u behaagt, dat ik u een voorstel doe.”

“Dat kan dan maar beter een voorstel zijn dat ik niet kan weigeren”, zei de abt, bulderend van het lachen. Hij sloeg hard op het tafelblad.

De ambitieuze monnik deed zijn verhaal uit de doeken en stak niet onder stoelen of banken dat hij door hun gezamenlijke roerganger tot dit initiatief geroepen was. Hij ging uitgebreid in op zijn plan de campagne om voor zijn goddelijke opdracht gelden in te zamelen.

“Mijn zegen heb je, Schele”, zei de abt tot zijn stomme verbazing toen hij zijn laatste rekensom aan hem had voorgelegd. “Mijn zegen heb je.”

“Maar?” zei de ondernemer in spé. Daarbij keek hij de abt uitdagend aan.

Zijn akelige jeugd had hem achterdochtig gemaakt. Door de afstand die zijn kloosterbroeders tot hem bewaarden en het gekonkel achter zijn rug was hij een complotdenker geworden.

“Ik heb slechts één voorwaarde”, zei de abt, “één voorwaarde. Als je mij de helft van het in te zamelen geld schenkt, hebben we een deal. Een deal, ja, je hoort me goed. Dan geef ik je toestemming om je eigen klooster te stichten, waar je maar wilt. Je eigen klooster.”

Pater Pierre was met stomheid geslagen. Dat de abt zo snel overstag zou gaan had hij niet verwacht. Zelfverzekerd liep hij om de werktafel van de abt heen. Het tafelblad was te diep om de afstand met twee uitgestoken armen en handen te overbruggen.

Voor de tweede maal maakte hij een korte buiging.

“We hebben een deal, vader.”

De devote mannen keken elkaar diep in de ogen en schudden elkaar langdurig de hand. Dat kon toen nog. Epidemieën als de zwarte pest en cholera waren tot dan toe aan de poort van het klooster van Dalon voorbij gegaan.

Een woeste, lege landstreek…

De ondernemende pater ging voortvarend te werk. Zijn oog viel op een woeste, lege landstreek, niet ver van de Corrèze en de Dordogne, een gebied dat later deel zou gaan uitmaken van de Limousin en nog weer later van de Nouvelle Aquitaine, waar ook Bordeaux toe zou behoren, omdat men dat in Parijs efficiënter vond. Lekker gemaakt met het Eeuwig Leven als rendementsprognose tastten de landheren uit de streek diep in hun buidel. Pater Pierre stampte een klooster uit de grond, wat goed was voor de werkgelegenheid, waaromheen al spoedig een nederzetting ontstond, die we nu kennen onder de naam Bétête.

Onder de bezielende leiding van Pater Pierre kwam het klooster tot bloei. De tucht en intimidatie in het klooster namen groteskere vormen aan dan ooit in de moederabdij van Dalon het geval was geweest. De nieuwbakken abt voerde een waar schrikbewind. Zo werkt dat met mensen die zelf in hun jeugd slachtoffer zijn geweest van terreur en treiterij. En dan laat ik ontucht nog buiten beschouwing in deze context. Niemand dorst de tirannieke abt nog De Schele te noemen. Ja, in gedachten, of in je stilste gebeden, maar verder keek je wel uit. Toen Géraud de Sales van het moederklooster het loodje legde, legde Pater Pierre een claim op dienst kloostertafel. Er waren vijftig ossen nodig om het eiken meubel naar de Creuse te verplaatsen. Maar het lukte en de tafel staat er nog.

Aan diezelfde imposante tafel gebruikten Henriëtte en ik op een bevreemdende septembermorgen in het jaar van Onze Heer 2001 een eenvoudig ontbijt van stokbrood, gekookte eieren en pruimenjam. Koffie zetten we in een reusachtige, cilindervormige machine, waar na het nodige gepruts slechts een teleurstellend slap aftreksel uit druppelde. Falderappes drentelde ongeduldig om ons heen. Hij had alweer zin in de volgende etappe na onze mystieke overnachting in het spookachtige kloostercomplex in Bétête, in de vallei van de Kleine Creuse, bij liefhebbers bekend als de Abdij van Prébenoît. De weg erheen, vanuit Chambon-Sainte-Croix, was in mist gehuld, maar daarover later meer.

De weg kwijt? Loop nog even terug naar de vallei van de schilders

 

Lees ook wat geduldige monniken voor elkaar boksten  in Rocamadour, een van de grootste trekpleisters van Frankrijk

 

Herfst in de Creuse

Wandelend langs de Creuse komt de dichter weer tot leven

Dichtbegroeide bermen, snelstromende beken, weidevelden, bosschages. Het decor van de eerste etappe van onze voettocht naar de bron van de Creuse brengt de geest tot rust. We gaan op in het moment, maar kijken ook achterom, zo nu en dan. Naar de loop van de geschiedenis en de leegloop van de streek. Slenter mee.

 

De Creuse in de herfst

De herfsttinten zetten langzaam in, het verval is niet te stuiten

Wat in Nederland bed and breakfast heet, noemen de Fransen chambre d’hôte. Dat klinkt uitnodigend, maar sinds een paar doodvermoeiende ervaringen met het fenomeen mijden Henriëtte en ik deze gastenkamers. We zijn graag op ons zelf. Soms heb je echter geen keus. In de Creuse liggen de overnachtingsmogelijkheden niet voor het oprapen.

Een particulier gasthuis komt vrijwel altijd voort uit een lang gekoesterde droom van een hartelijke, niet meer piepjonge dame die haar leven betekenis geeft met interessante initiatieven op het gebied van mindfulness of hospitality. Allebei komt ook voor. Zodra je in een dergelijk gasthuis een voet over de drempel zet, is onze ondervinding, blijft de dame in kwestie aan je kleven als een mestvlieg. Al sla je als een wilde om je heen, je komt niet van haar af. Sufgeluld strompel je aan het slot van een slopende avond naar een vaak treurig slaapvertrek.

Naar de bron van de Grote Creuse

Voor de eerste overnachting tijdens onze meerdaagse voettocht door ons nieuwe leefgebied, die ons naar de bron van de Grote Creuse zou brengen, boekten we een kamer in zo’n particulier gasthuis in Chambon-Sainte-Croix, een kilometer of tien ten zuidoosten van Fresselines. De wandeling voerde ons over een verkeersarme departementale weg, langs dichtbegroeide bermen, snelstromende beken, weidevelden en bosschages. Het bladgroen nam schoorvoetend herfsttinten aan, het weer was ronduit zomers.

Vanuit Crozant hadden we zo’n tien kilometer afgelegd naar Fresselines, over een magnifiek maar matig onderhouden wandelpad langs de rivier. Falderappes schoot onophoudelijk van het pad naar de waterkant en blafte uitgelaten tegen de stroming die hem in vervoering leek te brengen. Alles was nieuw voor het stomme beest – onbekend en opwindend.

Eendagsvlinder…

En toegegeven, ook mij liet de onstuimige loop van de rivier niet ongemoeid. Ik meende forellen weg te zien schieten en liet me betoveren door de bruisende stroomversnellingen. Kijkend naar de schittering van het water, de glanzende rotspartijen en de kleurrijke oevers en luisterend naar het bruisen van de rivier en het ruisen van de bomen, viel het me niet zwaar me voor te stellen waarom zo veel schilders zich in vervlogen tijden tot deze vallei voelden aangetrokken. Ja, ik voelde al wandelend een sterke verwantschap met Maurice Rollinat, de Prins der Duisternis, die zijn gave onderging als een worsteling met de materie.

De dichter, vergetend dat hij slechts bestaat uit vlees en bot,

                verkwanselt zijn geest aan een onmogelijke droom.

                De extase, korter dan een oogwenk, en de monsterlijke last die je rug kromt,

                duwen je naar de afgrond, als lood naar de diepte.

Zo had ik het zelf kunnen beschrijven. Misschien niet even beeldend, maar toch. Wat me eraan doet denken dat ook ik enige tijd door het leven ging als veelbelovend dichter. Ik was nog net geen zeventien toen ik de Vlaams-Nederlandse poëzieprijs voor aanstormend talent won met mijn magistrale vers Eendagsvlinder. Het was een luide wanhoopskreet waar ik nu, tijdens onze verkwikkende wandeling langs de Creuse, bij voorkeur niet te lang bij stilsta.

Na mijn zeventiende accepteerde ik een betrekking bij de krant, zo heette dat toen nog. Mijn dichtersstem verstomde, er kwam prozaïsche kopij over triviale gebeurtenissen voor in de plaats. Maar het kan nog. Niets let me om de gevoelige pen weer op te pakken, een ganzenveer desnoods. Deze tijd dwingt ons veerkrachtig te zijn en daar is niets mis mee.

Enfin, in Chambon-Sainte-Croix zouden we niet alleen slapen, maar ook eten. De keus was, zoals gezegd, ingegeven door de schaarste aan overnachtingsmogelijkheden in de Creuse en de grens die we aan ons daggemiddelde hadden gesteld. Ik moest trouwens sowieso nog zien hoe lang ik het ging volhouden, de geplande etappes van twintig tot dertig kilometer per dag. De eerste dagetappe was kort en het parcours was relatief eenvoudig. De tweede dag daarentegen, van Chambon naar Bétête, een traject van iets meer dan dertig kilometer, zou de eerste serieuze beproeving zijn.

De vallei van de schilders

Het aanbod van hotels en restaurants in de Creuse loopt al jaren terug. Voor de panden die door ziekte, pensionering of gebrek aan klandizie te koop komen te staan is nauwelijks animo. In de eeuw van Maurice Rollinat en Claude Monet, bij wie we tegen de middag, kort voor het etensuur, naar binnen stonden te gluren, had vrijwel iedere nederzetting in de Creuse zijn eigen bistro en herberg. In grotere dorpen, als Fresselines, kon je kiezen uit wel een dozijn gelegenheden voor een maaltijd en een glas wijn. Ik kan me daar nauwelijks nog een voorstelling van maken, terwijl we, verdiept in eigen gedachten, onze meanderende weg door het warme landschap van de Creuse vervolgen. We lopen door het vriendelijke dal dat wordt aangeprezen als de vallei van de schilders.

Ik dacht onder meer terug aan de conversatie tussen de dichter en de schilder, in Fresselines. Ik pijnigde mijn hersens op de vraag of ik het goed had verstaan. Gebruikte Monet werkelijk het begrip dolle mina, toen hij een toespeling maakte op de kleindochter van de vriendin van Maurice Rollinat? Of haalde ik zaken door elkaar? Ik nam me voor om hier na onze voettocht beter onderzoek naar te doen. De informatie die je aanreikt moet kloppen, leerde ik als journalist.

Amantine Aurore Lucile Dupin, zo heet de vriendin waar Claude Monet op doelde. Ze is beter bekend als George Sand. Toen Monet bij zijn vriend Rollinat logeerde, in Fresselines, in 1889,  lag Sand al enige tijd onder de zoden. Op 8 juni 1876 stierf ze in kasteel in Nohant-Vic, in de Indre, dat ze erfde van een tante, en waar ze het grootste deel van haar leven doorbracht. Op oude afbeeldingen staart ze vaak verveeld de wereld in. Haar naam wordt niet zelden in één adem genoemd met de componist Frédéric Chopin. Voor haar tijd was George Sand een vrijgevochten vrouw, een tikje excentriek, ook. Later kreeg de schrijfster het etiket feministe avant la lettre opgeplakt.

We zien ze niet, maar de parels liggen binnen handbereik

Naar verluidt hulde George Sand zich bij voorkeur in mannenpakken, vooral tijdens de vele reizen die ze maakte. Ze kwam dikwijls in de Creuse en was een graag geziene gast op het kasteel van Boussac dat neerkijkt op de Kleine Creuse en een waardevolle collectie wandtapijten herbergt. Er bleef een brief bewaard, las ik in een streekgids, waarin de productieve romanschrijfster het volgende opmerkt: ‘In het hart van Frankrijk vind je plekjes waar we ver van huis tevergeefs naar zoeken, zonder ons te realiseren dat we deze parels binnen handbereik hebben’.

Wat een contrast, de Creuse vandaag of de Creuse in de jaren waarin de dichter en de schilder bij de open haard de tijd lieten verglijden, een fles absinth binnen handbereik, en George Sand en Frédéric Chopin zich per rijtuig een weg baanden door de Creuse en zich lieten fêteren in Boussac. Terwijl de wereldbevolking in minder dan twee eeuwen zo ongeveer verdriedubbelde, nam het aantal inwoners van de Creuse met meer dan de helft af. In 1886, drie jaar voor de logeerpartij van Monet bij zijn vriend Rollinat, telde het departement meer dan 280 duizend zielen. In 1999, twee jaar voor onze voettocht, was dat aantal tot net geen 125 duizend geslonken. Meer dan een halvering! En de leegloop zet gestaag door.

Volgens de overleving werden er in Fresselines en de handvol dorpen die erbij hoorde tegen het einde van de negentiende eeuw bijna tweeduizend koppen geteld. Geschriften van rond 1889 reppen van een overwegend jonge bevolking. Kinderrijke families probeerden zo goed en zo kwaad als het ging te leven van wat de schrale grond opbracht. Je was boer, koopman, waard of smid, veel meer smaken had de gewone man niet. Natuurlijk, je had de pastoor, de notaris en de burgemeester, vertegenwoordigers van de betere stand. En er was die kleine kunstenaarskolonie, maar dat waren meestal rare snoeshanen uit de grote stad, die in de valleien van de Creuse inspiratie zochten en pot verteerden.

De metselaars van de Creuse

’s Winters was de bevolkingssamenstelling gendertechnisch gezien neutraal – mannen en vrouwen deden in aantal niet voor elkaar onder. Dat veranderde in het voorjaar drastisch. Dan kwam er een ware exodus op gang. De jonge en gezonde kerels van de Creuse trokken naar grote Franse steden als Lyon en Parijs om bij te beunen. Als bouwvakkers. Aanvankelijk marcheerden ze als wanordelijke bendes naar hun verre bestemming, deze arbeidsmigranten in eigen land. Onderweg werden ze niet zelden beschimpt en als rapalje nagewezen. De komst van de trein vergemakkelijkte de weg naar werk en inkomen, zoals allerlei uitvindingen ons leven verlichten. Neem de gloeilamp, de wasmachine of de telefoon. Intussen vormen de wederwaardigheden van deze metselaars van de Creuse in geromantiseerde vorm het heldenepos van de streek.

Wat moet het er levendig geweest zijn, in Fresselines, tegen het laatste decennium van de negentiende eeuw, toen de kloof tussen de stad en het platteland groter was dan ik me kon voorstellen tijdens die wandeling langs de oevers van de Creuse. Het wemelde van de bedrijvigheid op en rond het als lommerrijk beschreven plein van de kerk. Er zat een levensmiddelenwinkel en meerdere bakkers, slagers, kroegbazen en hoteliers dreven er hun nering. Er lagen keuterboerderijen om het plein verstrooid, waar je verse room en boter kocht, er waren wagenmakerijen en winkels met ijzerwaren. Het hoefgekletter op de beklinkerde straten rond de kerk, van de paarden en ossen die hun last met zich mee torsten, gaf een bijzondere dynamiek aan Fresselines.

Toen wij er in 2001 doorheen wandelden, na eerst ons oor te luister te hebben gelegd aan het venster van de woning van Maurice Rollinat – maison la Pouge – was het stil in de straten, alsof er een avondklok was ingesteld. Het was zo stil omdat het etensuur had geslagen toen we er arriveerden. Falderappes liep als een verkenner vooruit en bereikte als eerste de enige bistro die het dorp nog rijk was, Les Artistes. We gebruikten er een eenvoudig werkmansmaal en dronken er stugge landwijn bij. Falderappes kreeg van de waard een eigen kom water. Met blozende wangen hervatten we onze meerdaagse voettocht naar de bron van de Creuse en gingen we op weg naar Chambon-Sainte-Croix, waar Henriëtte voor de komende nacht een gastenkamer had gereserveerd.

Nog voor we konden aankloppen zwaaide de deur open en werden we met luid gekakel welkom geheten door een energieke Franse vrouw die kenbaar maakte dat ze zich op onze komst had verheugd. In melodieus TGV-Frans begon ze van alles uit te leggen over de huisregels, het etensuur en het gebruik van consumpties buiten de maaltijd om. Daar komen we niet meer vanaf, wisten we. En afstand houden was er niet bij, want je had nog geen corona, toen.

Ben je achterop geraakt? Loop even terug naar Crozant

 

Falderappes in Crozant

Verval en nostalgie smelten samen in Crozant

In Crozant, waar onze meerdaagse omzwerving van 2001 begon, smelten verval en nostalgie samen. Dat drukt ons met de neus op de feiten. Alles is vergankelijk. Alleen het water dat opborrelt uit de granieten bodem van het Plateau de Millevaches stroomt eeuwig door en trekt zich van de tijd niets aan. Mijmer mee met mijn chaotische herinneringen aan onze voettocht naar de bron van de Creuse.

 

Winkelen in Crozant

Waar blijft de tijd? En waar bleef die aimabele, breekbare mevrouw Sinkel die ons in 2001 uitzwaaide op de eerste dag van onze voettocht naar de bron van de Creuse?

Wat een ontgoocheling! De etalageruiten van de kruidenierswinkel die het eeuwig leven leek te bezitten, zijn witgekalkt. Achteloos, zo lijk het. Met de Franse slag, zo heet het. Door een kier kunnen we naar binnen kijken. Op de toonbank, uit de favoriete snoepwinkel van Dick Trom, staan nog dezelfde beduimelde glazen bokalen, tot de rand gevuld met Vichy-pepermunten, anijsbonbons, wijngummen, karamellen, amandelkussentjes, droppastilles, suikerdragees en nogabrokjes.

Snoepgoed en jeugdherinneringen in Crozant

In de tot bonk aaneen gekleefde zoetigheid meen ik een paar verkleurde zakjes mistral gagnant te zien. Of gaat mijn fantasie met me op de loop? Het zoetzure snoeppoeder inspireerde Renaud, de tegendraadse liedjesschrijver en zanger die de Franse elite vaak een spiegel voorhield, tot het schrijven van het lievelingslied van vele Fransen, vol magistrale melancholie. Na de weerzinwekkende slachting onder de redacteuren en tekenaars van Charlie Hebdo, waar hij kind aan huis was, verzoende hij zich met de macht. Hij zong: kijk mij nou, ik heb een smeris omhelsd.

Ja, mensen. Dat kon toen nog.

Renaud is in Nederland niet erg bekend, al gebruikte cabaretière Brigitte Kaandorp een paar van zijn melodieën voor hilarische liedjes. In Frankrijk stond de zanger jaren aan de top. Zijn eerste album verscheen in 1968. Hij verkocht miljoenen platen. Geplaagd door drankzucht en een kwakkelende gezondheid leek de kaars na dertig jaar uitgedoofd, maar de een zijn dood is de ander zijn wederopstanding.

De schuchtere zanger stond vooraan tijdens de massale manifestaties van 10 en 11 januari 2015 in Parijs – Je suis Charlie. Kort daarna bracht hij sinds lang weer een album uit. Zijn stem kraakt, zijn teksten blijven scherp. In juni 2020 zette Renaud tot ieders verrassing een lied online, waarin hij de nieuwste dreiging bezong. ‘Voor al mijn kameraden die hebben geleden onder dat klotevirus…’ De aanleiding voor deze Corona Song, zoals het chanson werd gedoopt, lag dicht bij huis. Het leven van Renauds veertigjarige dochter hing door covid-19 aan een zijden draad.

De dozen en blikken in de antieke vitrinekasten tegen de achterwand van de winkel, met logo’s en sierlijke lettertypes uit lang vervlogen tijden, bleven onaangeroerd. Een beetje opkoper zou het water in de mond lopen. Voor de toonbank staat nog steeds die eenvoudige keukenstoel waarop we die bewuste septembermorgen in 2001 de Franse mevrouw Sinkel aantroffen. Ze was toen al minstens 123 en buitengewoon fragiel. Maar de eerbiedwaardige winkeljuffrouw was nog volledig bij de tijd en hielp geduldig bij het verdelen van de ingekochte proviand over onze kleine rugzakken. Bij het weggaan gaf ze ons twee reusachtige bonbons mee, verpakt in goudpapier. Ze wuifde ons na vanuit de deuropening. Ik heb heimwee naar deze onschuldige tijd.

Twee maal prijs en een eigen buste in Crozant

Bijna twee decennia later, we wonen intussen definitief in Frankrijk, staan we bedremmeld voor de winkel in Crozant. We vragen ons af waar ze gebleven is en waar het heen moet met de Creuse. En met de wereld, trouwens. Terug naar de Creuse. Winkels, cafés en bistro’s vallen als dominostenen om. Die trend zette al enige tijd geleden in, de pandemie van 2020 lijkt de genadeklap. De hoofdstraat van Crozant, de Rue Armand Guillaumin, vernoemd naar een schilder die net als Claude Monet inspiratie zocht in de valleien van de Creuse en een eigen buste kreeg in Crozant, is volledig uitgestorven als we de zielloze kruidenierszaak met zijn blinde ramen de rug toekeren, doordrongen van het diepe besef dat alles vergankelijk is.

Armand Guillaume, schilder in Crozant

Twee keer de loterij winnen, hoe kom je aan die mazzel? Het overkwam Armand Guillaume die zich dankzij een mooi kapitaaltje geheel aan de schilderkunst kon wijden. Dat deed hij in Crozant.

Ook in 2001, toen onze tocht aanving, lag de Rue Armand Guillaumin er stil en verlaten bij. Maar dat kwam door het vroege uur. Mevrouw Sinkel had echter de vaste gewoonte om bij het eerste hanengekraai op te staan. Ze woonde boven de winkel, zo kwamen we aan de weet, en die winkel, waar ze ook tabak verkocht, ging elke dag om klokslag zeven open.

‘Iedereen  zijn ritme’, zei mevrouw Sinkel, toen we daar onze bewondering over uitspraken.

‘En dat op uw leeftijd’, zei ik. ‘Mag ik zo indiscreet zijn te vragen hoeveel jaren u telt?’

‘123, maar het kunnen er ook 124 zijn. Ik ben de tel krijtgeraakt. En dan nog, wat doen leeftijd en tijd ertoe?’

De diepzinnige winkeljuffrouw had gelijk, natuurlijk.

Nadat ze ons een goede reis had gewenst en vanuit de deuropening had nagezwaaid, werd het menens. Het smalle, onverharde pad dat ons naar de rechteroever van de rivier zou leiden, zo had Henriëtte het uitgestippeld, was snel gevonden. De wandelkaart kon in de rugzak. We hoefden de rivier slechts te volgen om onze eerstvolgende bestemming te bereiken, Fresselines.

Ik dacht terug aan wat ik had gelezen over Armand Guillaumin. Iedere onderneming verdient een degelijke voorbereiding. Guillaumin was weliswaar minder getalenteerd dan zijn tijdgenoot Claude Monet, het ging hem wel voor de wind. In 1891, hij is dan 50, won hij twee maal achtereen een aanzienlijke geldprijs in de Nationale Loterij. Daardoor kon hij zijn baan bij de Franse spoorwegen opzeggen. Hij kocht een huis in Crozant, legde zich toe op het schilderen, en werd de drijvende kracht achter een plaatselijke kunstkring.

Twee keer prijs, dacht ik, terwijl we langs de oever van de Grote Creuse liepen, hoe kom je aan de mazzel. Misschien moest ik ook eens een gokje wagen. Aan de andere kant: wat doet geld ertoe? Ik had Henriëtte en ik had de tijd en vrijheid om samen deze voettocht te ondernemen. Bovendien hadden we sinds kort een hond. Die was zo levenslustig dat je vanzelf zin kreeg in elke nieuwe dag die zich aandiende.

‘Als een ontkurkte hond’

Deze nog jonge doch wilskrachtige viervoeter vergezelde ons op onze expeditie naar de bron van de Creuse op het Plateau de Millevaches. Hij was onvermoeibaar en immer goedgeluimd. Laat ik hem voor deze gelegenheid een naam geven, Falderappes, bijvoorbeeld. Dat klinkt helemaal niet onaardig. We vonden Falderappes een jaar eerder in een asiel in Drachten, Friesland, waar men hem had geschat op hooguit acht maanden.

Falderappes in Crozant

Falderappes, klein maar dapper, een kleuter nog toen hij ons vergezelde op onze voettocht door de Creuse.

Falderappes was dus nog een kleuter toen hij tijdens onze meerdaagse wandeling door de Creuse dapper met ons mee dribbelde. En zo gedroeg hij zich ook, als een nauwelijks in toom te houden wolfsjong met een Attention Deficit Hyperactivity Disorder. Als een ongeleid projectiel schoot hij op en neer langs het water, wat me deed denken aan de rake typering van de Braziliaanse schrijver en journalist Machado de Assis die zo weergaloos mooi werd vertaald door August Willemsen. Falderappes knalde alle kanten op als een ontkurkte hond. Het uitzinnige beest had er geen benul van dat we nog minstens driehonderd kilometer te gaan hadden en het niet onverstandig was om onze krachten te verdelen. Maar een hond heeft nu eenmaal geen verstand.

Als het belangrijkste uur geslagen heeft

In de voetstappen van de grote schilder Claude Monet bereikten we de iconische plek die hem zozeer in vervoering had gebracht – de Confluance des deux Creuses. Hier smelten de Grote en Kleine Creuse onstuimig samen om als één ondeelbare rivier naar Crozant te stromen, waar we zojuist vandaan kwamen. We stonden erbij en keken ernaar, voldaan en verliefd. Ik herinner me dat we er stil van werden en een magisch moment beleefden van eenwording met de natuur en de streekgeschiedenis. Ik sluit niet uit dat ik dit achteraf sterk heb geromantiseerd. Hoe het ook zij, we omhelsden elkaar en genoten van het moment.

‘Je maag knort’, zei Henriëtte.

‘Liefde en een goede maaltijd’, zei ik, met gevoel voor dramatiek. ‘Dat zijn de elementen die het leven draaglijk maken.’

Falderappes begon schel te blaffen, ten teken dat we verder moesten.

Henriëtte had een tafel gereserveerd bij de enige bistro die Fresselines nog rijk was, Les Artistes. Het liep tegen twaalven. We passeerden het huis van Maurice Rollinat, La Pouge genaamd. De groene luiken waren gesloten, er kringelde geen rook uit de schoorsteen. We lieten het huis en haar illustere bewoners links liggen. Streekgeschiedenissen zijn boeiend, maar niet als in Frankrijk het belangrijkste uur geslagen heeft. Dat is het etensuur.

Alles lezen? Begin bij de bron van de Creuse

 

In Fresselines, bij de buste van Monet

Een goed gesprek in Fresselines

Lichtjaren geleden, toen er nog geen vuiltje aan de lucht was en we mochten gaan en staan waar het ons beliefde, maakte ik een meerdaagse wandeling door de Creuse. De eerste dag was ik getuige van een opmerkelijk gesprek in Fresselines. Luistervink mee en lees deel twee van mijn reisverslag.

 

In Fresselines

In Fresselines ontmoeten we de dichter Maurice Rollinat en zijn vriend, de schilder Claude Monet. Genoeglijk zitten ze bij het haardvuur, de glazen gevuld. Waar hebben ze het over?

 

Uit een pittoresk huis, vrij gelegen in een vriendelijk en golvend landschap van kleine akkers, weidegrond, houtwallen en heidevelden, aan de holle weg naar Fresselines, waarvan de bermen overwoekerd zijn door braamstruiken en wilde varens en waar oude kastanjebomen de wacht houden, klinkt bulderend gelach. Uit de schoorsteen, op de nok van het lagere, iets doorgebogen dak, kringelt rook. De groene luiken staan open, wat op dit uur ongebruikelijk is, want het is al even geleden dat de avond viel. Dit geeft ons de gelegenheid om, nadat we het huis op kousenvoeten zijn genaderd, heimelijk door het vensterglas naar binnen te spieken.

Kunstenaarskout in Fresselines

Voor een reusachtige schouw, waarin een open vuur brandt, zien we twee versleten crapauds staan. In de ene zit Maurice Rollinat, musicus en dichter. Al zien we hem van opzij, je herkent hem meteen aan zijn gegroefde kop, duivelse haardos en borstelige snor, waarvan de punten neerwaarts hangen. Zijn profiel is gehuld in rook. Zijn rechterhand, die rust op de comfortabele armleuning van de fauteuil, omklemt een glas waar een geelgroen goedje in zit.

In het stevige, wat onderuitgezakte postuur in de tweede leunstoel, rechts voor het vuur, vermoeden we een schilder te herkennen. Kijken we iets beter naar het bijbehorende profiel, dat voornaam is en kalmte uitstraalt, en waarvan het grijze haar op de fraaie schedel overvloeit in een weelderige baard die reikt tot op de borst, dan weten we het zeker. Daar zit Claude Monet, de grote schilder en uitvinder van het impressionisme.

Ook Monets rechterhand, die we nog net op de armleuning van zijn crapaud kunnen zien liggen, omklemt een glas met hetzelfde geelgroene brouwsel erin. Over de benen van de schilder ligt een geruite deken. Tussen de fauteuil in heeft een magere, vaalbruine jachthond zich behaaglijk uitgestrekt. De mannen warmen zich aan het vuur en praten vrijwel onafgebroken. Als ze niet praten lachen ze, bulderend, waarbij ze met de vrije hand op het sleetse leer van hun linker armleuning slaan.

‘Had ik maar zo’n baret…’

Waar praten ze over? Wat bezorgt ze zo veel luim? Hoewel er slechts enkel glas in de ramen zit, dun glas, bovendien, energiebesparing was nog geen issue, er was hout genoeg in de streek, vangen we buiten het bulderend lachen niet meer dan gedempte klanken op. Het klinkt alsof de tijd een sneeuwlaag van watten over hun woorden heeft gelegd. Als Maurice Rollinat spreekt, de Prins der Duisternis, houdt Monet zijn hoofd wat schuin, als een trouwe Sint Bernardshond met beginnende gehoorproblemen. Hij luistert aandachtig en valt zijn vriend nooit in de rede. Kom daar nog eens om.

Claude Monet in Fresselines

‘Had ik maar zo’n baret,’ denkt de verslaggever, poserend bij de buste van Claude Monet, bij de kerk van Fresselines. De grondlegger van het impressionisme verbleef in 1889 enige tijd in de Creuse.

Zodra Claude Monet het woord neemt, schuift zijn kompaan Rollinat iets naar de rand van zijn gerieflijke zetel en buigt hij zijn bovenlijf in de richting van de grote meester. Hij wil geen woord missen. Zodra er iets te lachen valt, en dat lijkt vaak het geval te zijn, zakt hij terug tegen de rugleuning. De kameraden praten, roken en drinken. Het haardvuur knappert. Geregeld zien we een vervaarlijke vonkenregen opspatten. Kastanjehout geeft veel warmte maar staat bekend om zijn vuurwerk, zeker als het nog niet door en door droog is. Dit is voor de kunstbroeders geen probleem, want de vloer is van natuursteen en de crapauds staan ver genoeg van de schouw verwijderd. Ook de jachthond houdt afstand. Die heeft zijn les vermoedelijk al eens geleerd en een ezel stoot zich zelden tot nooit aan dezelfde steen.

Het weer in de Creuse en ander schildersleed

‘Hoe houd je het in godsnaam uit hier, Maurice, het vocht trekt je botten in als je ook maar één stap buiten de deur zet. Heb ik me vanmiddag eindelijk geïnstalleerd, met een ideaal zicht op die magische kliffen, alles klaar om de eerste lijnen uit te zetten, barst er een bui los waar de honden geen brood van lusten. Alles naar de verdommenis. En volgens mij heb ik er een natte pleuris aan overgehouden. Trouwens, mijn jicht speelt op. Er trekken ijskoude rillingen door mijn benen. Dank voor die deken, mijn vriend.’

De schilder hoest en neemt een slok.

‘Ik heb met je te doen, mijn waarde vriend, maar wat is een regenbui in vergelijking met de stortvloed aan hoon en negatieve kritieken die ik in Parijs over me heen kreeg uitgestort? Had ik een keus? Ik kon de huur van die armzalige bovenwoning niet eens meer betalen. Geloof me, ik heb op het punt gestaan mezelf voor mijn kop te schieten. Even heb ik overwogen om Vincent achterna te gaan, naar het zuiden, naar de zon en de warmte. Christus te paard, hoe zal die geteisterde tobber het maken? Wat een leven! Ik houd er rekening mee dat-ie er alsnog een einde aan maakt. Want je kunt zuidwaarts trekken, de zonnebloemen en lavendel achterna, maar je zeult je misère met je mee. Het is overal wat. Hier vind ik rust. Niemand die me nawijst of iets van me moet. Parijs verandert in een dolhuis. Ze hebben het hart uit de stad gerukt. En ze zetten er een smakeloze, megalomane toren voor in de plaats. Wat een eerbetoon aan de revolutie, een schande! Ze hebben me niks gevraagd, Émile en Guy, die weten de Creuse niet eens te vinden, maar anders had ik de petitie zeker getekend. Sommige idioten roeptoeteren dat dat stalen wangedrocht wel eens een van de grootste publiekstrekkers van de stad zou kunnen worden. Hou op, schei uit.’

We zien de dichter opstaan en naar het vuur wankelen, dat oplaait zodra hij wat houtblokken verlegt. Hij gaat weer zitten en neemt een slok.

‘De wereld gaat aan grootheidswaan te onder’

‘Wind je niet op, jongen’, zegt de schilder nu, op vaderlijke toon. ‘Het is de vooruitgang, de nieuwe tijd. Van mijn opgaande zon moest de kunstelite aanvankelijk ook niets weten. Een slordige eerste schets,  niet meer dan een vluchtige impressie, is dat niet wat die lamlendige critici schreven? Een doek waar ik maanden aan heb gewerkt, godbetert! Maar je hebt gelijk, mijn beste, die toren is een valse vlag op de strontschuit die die gevaarlijk gek, Haussmann, een baron nota bene, van onze geliefde stad heeft gemaakt. Om nog te zwijgen over het financiële echec. Allemaal grootheidswaanzin, mijn vriend, daar gaat de wereld nog aan ten onder.’

Claude zwijgt een moment. Zijn voorname profiel, met veel baardhaar, licht op bij het warme schijnsel van het houtvuur. Dan zegt de oude meester: ‘Gedane zaken nemen geen keer, dichtertje. Maar à propos, ik heb wel zin in een lekker wijf. Zie je de kleindochter van je goede vriendin nog wel eens, die pijprokende dolle mina? Hoe heette dat knappe huppelkutje ook alweer, Aurore?’

‘Een beetje eerbied voor hen die de pijp aan Maarten gaven, mijn waarde’, zei Maurice. Hij zakte terug in zijn zetel en gaf een bulderende lach ten beste.

‘Maar om terug te komen op je vraag, Aurore zag ik vijf jaar geleden voor het laatst, tijdens een feestmaal ter ere van haar achttiende verjaardag, op het kasteel in Nohant. Een schoonheid! Maar niets mee aan te vangen. Ik zou met plezier een paar hoertjes ontbieden, maar die mirakelse telefonie is nog niet tot de Creuse doorgedrongen en het is me te guur om eropuit te gaan.’

‘Jammer’, horen we de oude meester zeggen, hij lijkt erin te berusten.

‘Schenk dan de glazen nog maar eens vol.’

Te zien in Fresselines

In Fresselines is een sympathieke ruimte gewijd aan het werk en leven van Maurice Rollinat en de tijd die Claude Monet doorbracht in de Creuse. Klik op de foto voor meer informatie.

 

 

LEES OOK HET EERSTE DEEL VAN MIJN SPANNENDE REISVERSLAG

De Creuse

Naar de bron van de Creuse

Nooit maak ik verre reizen. Liever zoek ik het dicht bij huis. In de vriendelijke heuvels om ons heen, of in mijn herinnering. In een ver verleden, waarin alleen tandartsen en laboranten mondmaskers droegen, liep ik de blaren op mijn voeten. In de Creuse. Acht dagen achtereen, stroomopwaarts. Loop mee, zou ik zeggen.

 

De Creuse

Dapper voorwaarts, op zoek naar de bron van de Creuse

In 2001 maakten Henriëtte en ik een meerdaagse wandeling in de Creuse, in het hart van Frankrijk. Henriëtte is mijn vrouw. In werkelijkheid heet ze anders, maar een pseudoniem schrijft makkelijker. Ik heb haar vernoemd naar een oom die we op handen droegen en die op het kerkhof van Marsac ligt, naast zijn broer, die een paar jaar eerder stierf. Marsac is de gemeente waarin ons Franse dorp ligt. Ons eerste Franse dorp, wel te verstaan. De broers zouden een belangrijke rol gaan spelen in ons Franse leven, maar daarover later meer.

Op drift in de Creuse

Henriëtte had onze wandeling in de Creuse met precisie  voorbereid. Avond aan avond zat ze aan de eettafel over enorme uiteen gevouwen kaarten gebogen, zes stuks die de Creuse in behapbare brokken verdeelden. We zouden niet het hele departement bewandelen, maar het stroomgebied van de rivier waar het gebied naar vernoemd is.

Spoedig zagen we dat het niet om één maar om twee rivieren ging: de Grote en de Kleine Creuse. De grote vindt haar oorsprong op het Plateau de Millevaches, een dicht beboste hoogvlakte, verdeeld over drie Franse departementen, de Corrèze, de Haute-Vienne en onze geliefde Creuse. Niet lang geleden vormden ze de Limousin. Tegenwoordig maken we deel uit van de Nouvelle-Aquitaine, omdat het landsbestuur dat praktischer vond. Praktisch zijn is een deugd. De Kleine Creuse begint bij het dorp Treignat, in de Allier, onderdeel van de Auvergne die nu om dezelfde praktische redenen Auvergne-Rhône-Alpes heet. Na 95,2 kilometer te hebben afgelegd, verenigt zij zich bij de schilderachtige plaats Fresselines met haar grote zus. De Franse schilder Claude Monet maakte er een museumstuk van.

Ons eerste huis in de Creuse

Ons eerste huis in de Creuse, in het dorp Le Mont, waar we de stormramp van 1999 overleefden

Het plateau de Millevaches, waar de bron van de Grote Creuse ligt, de bestemming van onze voettocht, kreeg de status van natuurpark. In december 1999 richtte een woeste storm er jammerlijke vernielingen aan, waarvan het landschap nog altijd niet herstelde. Henriëtte en ik maakten de storm die Martin werd gedoopt van nabij mee. Het was de eerste winter in het kleine Franse dorpshuis dat we in zomer van dat jaar op een achternamiddag voor vakantiegebruik hadden gekocht. De kerstdagen, die kalm waren verlopen, lagen net achter ons. Het was 27 december.

‘Wat loeit daar zo?’ vroeg ik bezorgd, terwijl we in onze knusse keuken aan het avondmaal zaten.

‘Dat moet de wind zijn’, zei Henriëtte, ‘er is rauw weer voorspeld.’

Ik besloot poolshoogte te nemen, opende de deur, maar werd meteen door een ongekende oerkracht met deur en al terug geblazen.

De volgende morgen waagden we ons behoedzaam en discreet naar buiten. De ravage was compleet. Je wist niet waar je kijken moest. Losgewrongen luiken, aan duigen gevallen pannen en leien, uit hun hengsels gerukte staldeuren, van de daken gelichte golfplaten, gesneuvelde schoorstenen, geknakte elektriciteitspalen en overal kabels, een wirwar aan dikke, zwarte kabels.

Ons pas verworven kot met bijbehorende waterput stond er fier en ongeschonden bij, te midden van de hartverscheurende zwijnenstal. Ik was opgelucht, maar dorst geen uiting te geven aan mijn bevrijd gemoed. Voor je het weet stoot je iemand voor het hoofd. Onze boedel had de orkaan doorstaan en dankzij het robuuste, op olie gestookte fornuis dat men in het huisje had achter gelaten zouden we er warm bijzitten. Maar de lichtjes in de kerstboom zouden niet meer schijnen.

Nee, heel veel gebeurt er niet in de Creuse

’s Middags liepen we vanuit ons dorp in de richting van Marsac, naar La Brousse, een nabijgelegen waterpartij, die zich mag verheugen op de warme belangstelling van plaatselijke vissers. Maar dat wisten we die eerste winter in ons vakantiehuis nog niet. Evenmin als we wisten dat het meer het jaarlijkse decor is van het traditionele vuurwerk waarmee de Fransen in de nacht van 13 op 14 juli de bestorming van de Bastille in Parijs herdenken, die in 1789 de Franse Revolutie inluidde. Ook voor ons zou deze viering uiteindelijk een vast anker in de tijd worden, en in sociaal opzicht een jaarlijks hoogtepunt, want na het vuurwerk komt jong en oud voor een woest drankgelag in het dorpshuis bijeen. Hierbij is het niet onbelangrijk te beseffen dat er verder in de Creuse niet veel te doen of te vieren valt. In 2020 werd het evenement voor het eerst afgeblazen als gevolg van de coronapandemie. Ongekend.

La Brousse, Marsac

La Brousse, ons recreatiemeer, zeer geliefd bij beoefenaars van de hengelsport, ligt er anno 2020 weer vredig bij

We werden er stil van, onderweg naar La Brousse, zo veel schade als we onderweg aan de natuur zagen aangericht. Torenhoge dennen lagen als mikadostokjes kriskras over wegen en paden, majestueuze kastanjebomen, de trots van de streek, waren ontworteld en machteloos neergestort. Trotse eiken hadden zich deemoedig bij het natuurgeweld neergelegd. Enfin, noem een inheemse boomsoort en hij lag er onttakeld tussen. En overal die dikke zwarte rafelige kabels die nergens meer mee verbonden leken.

Een tranendal

Tractoren reden af en aan om de smalle doorgaande wegen enigszins begaanbaar te maken. Ook rond ons recreatiemeer was de schade onbeschrijflijk. De plas zelf lag er onaangeroerd bij. De wind was gaan liggen, er heerste zelfs een onheilspellende stilte. Maar de entourage van het recreatiemeer, het decor van het jaarlijkse feestvuurwerk, was onherkenbaar.

Aan de rand van het water troffen we de obese bakker uit Marsac, Reynaud.

‘Kijk nou toch’, zei Reynaud, met een snik in zijn stem. ‘Dit verzin je niet, dit komt nooit meer goed.’

Hij wees naar de overzijde, waarbij hij zijn hand als een soort Jezus van links naar rechts over de rimpelloze watervlakte liet zweven. Ik hield er rekening mee dat de plas aanstonds in tweeën zou splijten, zodat we over de bodem naar de overkant konden lopen, waar we overigens niets te zoeken hadden. Het zou een zinloos heen en weer worden. Ik keek de bakker aan en deed mijn best om met mijn gezichtsuitdrukking gevoelens van diepe verslagenheid over te brengen.

‘Gaat het een beetje, mijnheer Reynaud?’ vroeg Henriëtte. ‘Kunnen we iets voor u doen?’

Er biggelden dikke tranen over ‘s mans wangen.

Later begrepen we dat hij niet per se een door verdriet overmande natuurliefhebber was, maar door overdadig drankgebruik bij tij en ontij geëmotioneerd raakte.

De afgelopen weken hadden we enkele malen in zijn nostalgische bakkerij in Marsac brood gekocht, waarbij hij ons altijd belangstellend en joviaal tegemoet was getreden. Eenmaal aan de praat kwam je nauwelijks van hem af. Al snel kwamen we erachter dat de broden van de blauwe bus die twee maal per week luid toeterend halt hield in ons dorp, nagenoeg naast onze waterput, afkomstig waren uit de oven van bakker Reynaud.

Zonder aanziens des persoons

Zijn vrouw bestuurde de bus en regelde de ambulante verkoop. Zonder aanziens des persoons snauwde de broodmagere bakkersvrouw haar klanten af met haar schelle stem. Ze had altijd haast. ‘Wie dan?’ snerpte ze als je naar haar zin te lang aarzelde tussen een dikke of dunne stok. Op een kwade dag, zo wil het verhaal, ging de bakkersheks, die ik zelf nog niet met een broodtang zou aanpakken, er vandoor met een vertegenwoordiger in bloem en gist. Met Reynaud ging het snel bergafwaarts, de distributie van zijn broden viel stil.

Hij ging vroeg met pensioen, bleef uitdijen, kon in zijn laatste dagen nauwelijks meer lopen, en ging dood. Dat was in 2018. We woonden toen al tien jaar definitief in de Creuse. De uitvaartdienst in de 13de-eeuwse kerk van Marsac trok veel publiek. Ook wij waren van de partij. Ik voelde een diep mededogen met de mannen die de XXXL-kist moesten dragen. Bij deze gelegenheid maakten we kennis met een frivool ouder echtpaar uit Marsac dat bij niemand leek te horen maar zich opvallend levendig manifesteerde, zij in haar plattelandsschort, hij in een sleets kostuum. Zowel voor als na de dienst schudden deze Jut en Jul met jan en alleman handen en spraken ze met als troostrijk bedoelde gemeenplaatsen hun medeleven uit, geroutineerd en theatraal. We zouden ze nog vaak zien bij soortgelijke gebeurtenissen en spoedig zagen we het licht: dit waren geen verwanten, dit waren rouwrecreanten.

Eén van die duizend bronnen is de bron van de Creuse

Van deze en andere lokale verschijnselen hadden we nog weinig benul toen we in 2001 besloten onze meerdaagse wandeling in de Creuse te ondernemen, een barre tocht die ons door het stroomgebied zou voeren van de rivieren waar ons departement naar vernoemd is, de Grote en de Kleine Creuse. Het eindpunt was voorzien op het Plateau de Millevaches. Volgens een gedreven groep historici heeft de naam van het natuurgebied met koeien niets te maken, maar met het oud-Keltische woord vacca, wat bron betekent. Er zijn meer theorieën, maar deze vind ik het aantrekkelijkst, dus wat mij betreft hebben we het over de hoogvlakte van de duizend bronnen. Een van die bronnen is de bron van de Grote Creuse. En daar brengt onze wandeling, zorgvuldig uitgestippeld door Henriëtte, ons heen.

Lees ook deel 2, Een goed gesprek in Fresselines